Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] en bezit de Dominicaanse nationaliteit. Op 21 december 2017 heeft zij een aanvraag om een visum voor kort verblijf voor familiebezoek ingediend. Bij besluit van 27 december 2017 (het primaire besluit) is deze aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat eiseres het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond, omdat ze haar relatie met referente niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarnaast is de sociale en economische binding van eiseres met haar land van herkomst zeer gering, zodat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiseres om tijdig terug te keren. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat eiseres zich bij het eerder aan haar verleende visum niet aan de voorwaarden heeft gehouden: zij is toen te lang (98 dagen) in Nederland gebleven.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd en daar als afwijzingsgrond aan toegevoegd dat eiseres niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken. De garantsteller (referente) heeft onvoldoende bewijsstukken overgelegd, zodat zij zich niet garant kan stellen.
In beroep zijn voornoemde bewijsstukken alsnog overgelegd en heeft verweerder laten weten dat het middelenvereiste niet langer wordt tegengeworpen.
Eiseres heeft in beroep betoogd dat de reden voor haar komst naar Nederland een bezoek aan haar broer is. Verweerder legt ten onrechte de nadruk op de relatie tussen eiseres en referente. Referente is een vriendin van eiseres en heeft zich als garantsteller aangeboden, omdat de broer van eiseres dat vanwege zijn medische omstandigheden niet kan. Verder heeft eiseres betoogd dat verweerder ten onrechte stelt dat er vrees voor illegale vestiging in Nederland is. Eiseres is al vaker in Nederland geweest met een visum voor kort verblijf en altijd tijdig teruggekeerd. De laatste keer is zij ook tijdig teruggekeerd, namelijk op de laatste dag van de geldigheidsduur van het visum. Tot slot is aangevoerd dat er ten onrechte geen hoorzitting is gepland.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft niet betwist dat het doel van het voorgenomen verblijf van eiseres een bezoek aan haar chronisch zieke broer in Nederland is. In beroep heeft eiseres een brief van referente overgelegd waarin zij hun relatie beschrijft. Ter zitting heeft referente een nadere toelichting gegeven. Referente is zelfstandig ondernemer in de gezondheidszorg en heeft de familie [naam 4] in 2006 leren kennen toen zij voor de broer van eiseres kwam zorgen. In de loop der jaren is een vriendschap ontstaan. Eind 2016 werd de moeder van eiseres ziek en heeft referente ook voor haar gezorgd tot aan haar dood in 2017. Referente woont in dezelfde straat als de broer van eiseres (en destijds de moeder) en zorgt nog steeds voor hem. Verder heeft zij toegelicht dat ze zich als referente heeft gesteld omdat de broer van eiseres onvoldoende inkomen heeft om zich garant te stellen. Zij was er niet van op de hoogte dat de broer als referent had kunnen optreden als zij zich daarnaast als garantsteller had gemeld.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat uit informatie van verweerder is gebleken dat eiseres drie keer eerder met een visum naar Nederland is gereisd: in 2000, in 2001 en in 2017. Verder blijkt uit deze informatie dat in 2017 een visum is verstrekt om ‘humanitaire redenen’ omdat de moeder van eiseres toen erg ziek was. Als referente trad toen op [naam 5] , van wie is vermeld dat zij een ‘vriend/kennis’ van eiseres is. Ter zitting is namens eiseres bevestigd dat ook deze referente een vriendin van de familie is.
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres het doel en de omstandigheden van haar voorgenomen verblijf niet aannemelijk heeft gemaakt.
Ten aanzien van het ‘vestigingsgevaar’ overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft onbetwist gesteld dat zij na haar bezoek aan Nederland in 2000 en 2001 tijdig is teruggekeerd. In 2017 is zij 8 dagen te lang in Nederland gebleven. Nu het slechts om enkele dagen gaat en referente daar ter zitting bovendien een plausibele verklaring voor heeft gegeven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit niet aan zijn afwijzing ten grondslag heeft kunnen leggen. Eiseres heeft in beroep niet betwist dat zij weinig sociale en economische binding met haar land van herkomst heeft. De rechtbank wijst er echter op dat uit de informatie van verweerder blijkt dat dit in 2017 niet anders was. Verweerder kon zich daarom niet zonder nadere motivering op het standpunt stellen dat dit nu, anders dan voorheen, voldoende reden is om ‘vestigingsgevaar’ aan te nemen.
Gelet op het voorgaande was er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het had daarom op de weg van verweerder gelegen om een hoorzitting te houden en zo eiseres en/of referente in de gelegenheid te stellen om de bijzondere omstandigheden van hun geval nader toe te lichten en eventuele onduidelijkheden weg te nemen.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).