ECLI:NL:RBDHA:2018:10935

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2018
Publicatiedatum
12 september 2018
Zaaknummer
NL18.15060 en NL18.15289
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in asielprocedure en toepassing van lichter middel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 september 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Turkse nationaliteit is. Eiser had op 17 augustus 2018 asiel aangevraagd, maar was eerder op 5 augustus 2018 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de maatregel van bewaring opgelegd omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat eiser zich eerder aan het toezicht had onttrokken en geen adres had opgegeven. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de toepassing van de Vreemdelingenwet en de relevante Europese richtlijnen beoordeeld. Eiser stelde dat hij niet in bewaring had mogen worden gehouden tijdens zijn eerste asielaanvraag, maar de rechtbank oordeelde dat de bewaring niet gericht was op uitzetting, maar op de voortgang van de asielprocedure. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging door de overheid bij het opleggen van een maatregel van bewaring, vooral in het licht van de rechten van asielzoekers en de relevante Europese wetgeving. De rechtbank heeft bevestigd dat de maatregel van bewaring in dit geval gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de zaak en het risico op onttrekking aan het toezicht.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.15060 en NL18.15289
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2018 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Op 18 augustus 2018 heeft verweerder die maatregel opgeheven, omdat er een nieuwe inbewaringstelling plaatsvond.
Bij besluit van 18 augustus 2018 (bestreden besluit 2) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen strekken van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Ates. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Turkse nationaliteit te zijn en op [geboortedatum] 1982 te zijn geboren.

Over het bestreden besluit 1

2. In de maatregel van bewaring van 5 augustus 2018 heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en omdat eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en
vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel.
4. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de niet bestreden omstandigheden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Eiser is op 23 december 2014 met onbekende bestemming vertrokken (MOB) en heeft zich gedurende lange tijd aan het toezicht onttrokken. Hij heeft geen adres opgegeven waarop hij traceerbaar was. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat op het moment van het opleggen van deze maatregel kon worden volstaan met een lichter middel. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Over het bestreden besluit 2

6. Eiser stelt dat hij na de indiening van zijn asielaanvraag ten onrechte in bewaring is gehouden. Eiser verwijst naar de arresten van het HvJEU van 19 juni 2018 (ECLI:EU:C:2018:465) in de zaak Gnandi tegen België (arrest Gnandi) en van 5 juli 2018 (ECLI:EU:C:2018:544) in de zaak C., J. en S. tegen Nederland (arrest C., J. en S.) waaruit volgt dat iemand niet in bewaring mag worden gesteld gedurende een eerste asielaanvraag.
7. In de maatregel van bewaring van 18 augustus 2018 heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, wegens een risico op onttrekking aan toezicht. Verweerder heeft daarbij de in rechtsoverweging 2 genoemde gronden vermeld, met uitzondering van de grond onder 3d, onder verwijzing naar artikel 5.1b van het Vb.
8. De rechtbank overweegt dat, anders dan in de zaken die aan de door eiser aangehaalde arresten aan de orde waren, eisers asielaanvraag nog in behandeling is bij verweerder. Daargelaten of het bepaalde in die arresten ook ziet op deze situatie, is de rechtbank van oordeel dat het beroep hierop in dit geval niet slaagt. In het arrest C., J. en S. is bepaald dat de Procedurerichtlijn (richtlijn 2013/32) en de Terugkeerrichtlijn (richtlijn 2008/115) zich ertegen verzetten dat iemand in bewaring wordt gesteld met het oog op zijn uitzetting, in afwachting van de uitkomst van zijn rechtsmiddel tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. In dit geval is eiser in bewaring gesteld om gegevens te kunnen verkrijgen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Deze bewaringsmaatregel is daarmee niet gericht op uitzetting, maar op de voortgang van de asielprocedure. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de Procedurerichtlijn en de Terugkeerrichtlijn. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert aan dat de grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw ten onrechte is toegepast. Eiser stelt recht op opvang te hebben en dat het zijn eerste asielaanvraag is. Niet valt in te zien waarom bewaring noodzakelijk is om de benodigde gegevens te verkrijgen. Hij wil bescherming, daarvoor moet hij interviews afleggen. Hij heeft er dus belang bij zich niet te onttrekken aan toezicht.
10. Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw luidt: De vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, kan door Onze Minister in bewaring worden gesteld, indien bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking.
Artikel 5.1c, tweede lid, van het Vb bepaalt dat de grond voor bewaring, bedoeld in artikel 59b, eerste lid, onderdeel b, van de Vw, aanwezig is, indien door middel van bewaring de gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning kunnen worden verkregen, en zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, voordoen.
11. In de toelichting bij artikel 5.1c, tweede lid, van het Vb (Stb. 2015, 294, p. 18) staat het volgende:
"
Voor bewaring op deze grond is vereist dat hierdoor gegevens kunnen worden verkregen die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet en deze gegevens niet zouden kunnen worden verkregen als de vreemdeling niet in bewaring zou worden gehouden. Artikel 59b, eerste lid, onderdeel b noemt in deze context expliciet het criterium «risico op onttrekking», zoals dit ook is opgenomen in artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn. In de uitwerking is dit gelijkgesteld met de uitwerking van het risico op onttrekking als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn."
12. Volgens de uitspraak van de ABRvS van 19 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2852) is met een voldoende deugdelijke motivering in een besluit van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven dat een bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel
voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. Een afzonderlijke motivering is dus niet vereist.
13. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet betwist. Gelet hierop kan in beginsel al een risico op onttrekking aan het toezicht worden aangenomen. Eiser is in 2014 Nederland ingereisd met een visum, geldig tot 25 augustus 2014. Eiser is daarna niet uit Europa vertrokken en hij heeft zich niet gemeld bij de korpschef toen zijn rechtmatig verblijf was geëindigd. Hij is op 23 december 2014 met onbekende bestemming vertrokken en heeft zich vervolgens een paar jaar aan het toezicht onttrokken. Op 5 augustus 2018 is hij in bewaring gesteld en hij heeft pas op 17 augustus 2018 asiel aangevraagd. Onder voormelde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij eiser een risico bestaat op onttrekking aan het toezicht. Dat eiser recht op opvang heeft en interviews moet afleggen die inherent zijn aan een asielprocedure, is onvoldoende voor een ander oordeel. Verweerder heeft eiser daarom terecht op deze grondslag in bewaring gesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Over beide bestreden besluiten
14. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, rechter, in aanwezigheid van S. Brussaard, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
03 september 2018

Documentcode: DSR3850056

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.