ECLI:NL:RBDHA:2018:10952

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2018
Publicatiedatum
12 september 2018
Zaaknummer
NL18.15276
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. de Zeben - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening en psychische problemen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 september 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had op 28 april 2017 een asielaanvraag ingediend in Nederland. De aanvraag werd niet in behandeling genomen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiser eerder een Schengenvisum had ontvangen van de Franse autoriteiten en Nederland op grond van de Dublinverordening niet verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielverzoek. Eiser had eerder al een beroep ingesteld tegen een besluit van 31 mei 2017, waarin zijn asielaanvraag eveneens niet in behandeling werd genomen. Dit beroep werd ongegrond verklaard door de rechtbank in Utrecht en bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Tijdens de zitting op 28 augustus 2018, waar eiser en zijn partner aanwezig waren, heeft de rechtbank overwogen dat de door eiser aangevoerde psychische problemen niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank oordeelde dat de Franse autoriteiten verantwoordelijk waren voor de behandeling van de asielaanvraag en dat eiser niet had aangetoond dat hij niet adequaat geholpen zou worden in Frankrijk. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Eiser had niet aangetoond dat de overdracht aan Frankrijk zou leiden tot schending van zijn rechten, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.15276

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. F. Lavell),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Oba).

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.15277, plaatsgevonden op 28 augustus 2018. Eiser is verschenen, tezamen met zijn partner [partner]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Marokkaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1987.
2. Eiser heeft op 28 april 2017 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat eiser op 22 maart 2017 door de Franse autoriteiten te Casablanca in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum, geldig van 22 maart 2017 tot 31 maart 2017. Op grond van deze informatie heeft verweerder op 4 mei 2017 de Franse autoriteiten gevraagd om eiser terug te nemen op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). De Franse autoriteiten hebben daarmee op 10 mei 2017 ingestemd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Bij besluit van 31 mei 2017 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser dan ook niet in behandeling genomen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 juni 2017 (AWB 17/11261) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft de uitspraak van 19 juni 2017 bevestigd bij uitspraak van 7 juli 2017.
Op 24 juli 2017 zijn de Franse autoriteiten ervan op de hoogte gesteld dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken en om die reden niet kan worden overgedragen.
Op 13 januari 2018 heeft eiser zich weer gemeld bij de Nederlandse autoriteiten met een verzoek om asiel. Dit verzoek is niet in behandeling genomen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op 15 maart 2018 is eiser overgedragen aan de Franse autoriteiten.
Op 14 juni 2018 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend. Uit verklaringen van eiser is gebleken dat eiser in Frankrijk een uitnodiging voor een interview heeft gekregen. Eiser heeft dit interview niet afgewacht, maar heeft in Zwitserland een asielaanvraag ingediend. De Zwitserse autoriteiten hebben vastgesteld dat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. Verweerder heeft vastgesteld dat de verantwoordelijkheid van Frankijk niet is geëindigd en heeft op 29 juni 2018 de Franse autoriteiten gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. De Franse autoriteiten hebben op 4 juli 2018 ingestemd met het verzoek op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser gestelde problemen in Frankrijk al in de vorige procedure naar voren zijn gebracht en beoordeeld. Dit laat overigens onverlet dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling de asielaanvraag. Bij voorkomende problemen kan eiser zich wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Frankrijk. Eiser heeft niet met documenten dan wel anderszins aannemelijk gemaakt dat de Franse autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen. Met het accepteren van het claimakkoord heeft Frankrijk gegarandeerd dat eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling wordt genomen. Eiser heeft niet aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat er concrete aanwijzingen zijn dat Frankrijk zijn verdragsverplichtingen niet naleeft. Er is geen reden om aan te nemen dat Frankrijk eiser zal terugsturen naar zijn land van herkomst, zonder dat toetsing aan de verdragen heeft plaatsgevonden. Niet op voorhand is sprake van (indirect) refoulement bij overdracht van eiser aan Frankrijk. Daarbij merkt verweerder op dat eiser aan Frankrijk is overgedragen, maar vervolgens via Zwitserland is teruggekeerd naar Nederland. Daaruit kan worden afgeleid dat eiser zelf geen behoefte heeft gehad om een Franse asielprocedure te doorlopen. Er zijn bovendien volgens verweerder geen aanwijzingen dat Frankrijk onzorgvuldig heeft gehandeld in de beoordeling van het claimverzoek. De stellingen van eiser worden niet aangemerkt als nova in de zin van artikel 4:6 Awb.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Eiser heeft niet onderbouwd met objectief verifieerbare stukken dat verweerder niet langer kan uit gaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel ten aanzien van Frankrijk. Met het accepteren van het terugnameverzoek heeft Frankrijk gegarandeerd de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen. Dit wordt door eiser overigens in beroep ook niet betwist.
5. De in beroep opgeworpen stelling dat eiser wegens zijn psychische gesteldheid niet aan Frankrijk kan worden overgedragen wordt reeds gepasseerd wegens een gebrek aan feitelijke onderbouwing hiervan. Daarbij merkt de rechtbank op dat, mocht eiser psychische problemen ondervinden, niet valt in te zien dat deze problemen in Frankrijk niet zouden kunnen worden behandeld.
6. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser, onder verwijzing naar het eerdere besluit van 31 mei 2017, met toepassing van artikel 4:6 Awb niet in behandeling heeft genomen. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.