In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en verweerder. Eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder, te weten een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. De rechtbank oordeelde dat het procesbelang van eiser bij de beoordeling van het terugkeerbesluit was komen te vervallen, omdat eiser op 4 september 2018 was teruggekeerd naar Albanië. Hierdoor werd het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank richtte zich vervolgens op de vraag of de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Eiser betoogde dat de bewaring onrechtmatig was omdat verweerder niet had gemotiveerd waarom handboeien bij hem waren aangelegd. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van handboeien onrechtmatig was, omdat verweerder niet had aangetoond dat dit noodzakelijk was. Dit leidde tot de conclusie dat er gebreken in het voortraject waren, wat de bewaring onrechtmatig maakte.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de verlenging van de ophouding onrechtmatig was, omdat de redenen die verweerder had aangevoerd voor de verlenging niet geldig waren. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van eiser uitviel, gezien de gebreken in het voortraject en de overschrijding van de reguliere duur van de ophouding. Eiser werd een schadevergoeding van € 795,- toegekend voor de onrechtmatige bewaring, en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond.