ECLI:NL:RBDHA:2018:11402

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2018
Publicatiedatum
24 september 2018
Zaaknummer
C-09-558641-KG ZA 18-869
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over uithuisplaatsing van een pasgeboren baby en omgangsregeling met ouders

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, zijn de ouders van een pasgeboren baby betrokken. De baby is voor de geboorte uit huis geplaatst bij de grootmoeder van vaderszijde. De ouders hebben in beroep gegaan tegen de beschikking tot uithuisplaatsing, maar de rechtbank heeft besloten dat de baby niet voorlopig bij de ouders kan worden teruggeplaatst. De rechtbank oordeelt dat er eerst meer zicht moet komen op de ouders, hun leerbaarheid en inzet, voordat er een beslissing kan worden genomen over de terugplaatsing.

De ouders hebben sinds 2016 een affectieve relatie en zijn gezamenlijk belast met het gezag over hun kind. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing ingediend, wat door de kinderrechter is toegewezen. De ouders hebben appel ingesteld tegen deze beschikking, maar de behandeling daarvan is nog niet afgerond. In de tussentijd hebben de ouders begeleid contact met hun kind, maar zij vorderen in dit kort geding dat de tenuitvoerlegging van de beschikking wordt geschorst en dat er een omgangsregeling wordt vastgesteld.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de uithuisplaatsing een ingrijpende maatregel is, maar dat deze onder omstandigheden in het belang van het kind kan zijn. De ouders hebben aangevoerd dat de beschikking berust op een kennelijke misslag, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat er geen sprake is van een feitelijke misslag. De Raad heeft ernstige zorgen over het welzijn van het kind en de ouders zijn nog niet in staat gebleken om de nodige stabiliteit en zorg te bieden. De vorderingen van de ouders worden afgewezen, en de kosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/558641 / KG ZA 18-869
Vonnis in kort geding van 27 augustus 2018
in de zaak van
[ouder 1] en [ouder 2]te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. M.T. Wernsen te Den Haag,
tegen:
De Staat der Nederlanden,
in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Veiligheid/
De Raad voor de Kinderbeschermingte Den Haag,
gedaagde,
in persoon verschenen.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de ouders’ en ‘de Raad’.
[ouder 1] zal tevens worden aangeduid als ‘de man’ en [ouder 2] als ‘de vrouw’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 15 producties;
- de op 23 augustus 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij
mr. Wernsen een nadere productie heeft overgelegd;
- de na de zitting toegezonden machtiging ten behoeve van zittingsvertegenwoordiging door de heer [A], afgegeven door de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op uiterlijk 6 september 2018. Het vonnis is heden uitgesproken.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De ouders hebben sinds 2016 een affectieve relatie met elkaar, waaruit op
[geboortedatum] te [geboorteplaats] een zoon is geboren, [de minderjarige]. De man heeft de minderjarige erkend. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] belast.
2.2.
Voorafgaand aan de geboorte van [de minderjarige] heeft de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen de Raad) op 26 juli 2018 een verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van het - toen nog ongeboren - kind bij deze rechtbank ingediend.
2.3.
Bij beschikking van 2 augustus 2018 heeft de kinderrechter van de rechtbank het (toen nog ongeboren) kind onder toezicht gesteld tot 2 augustus 2019 en een spoedmachtiging uithuisplaatsing afgegeven voor de duur van zes maanden vanaf het moment van de geboorte.
2.4.
De ouders hebben appel ingesteld tegen voormelde beschikking. Daarop is nog niet beslist.
2.5.
[de minderjarige] is kort na zijn geboorte in pleegzorg bij grootmoeder vaderszijde geplaatst. De ouders hebben sindsdien enkele malen per week begeleid contact met hem mogen hebben bij de grootmoeder thuis.

3.Het geschil

3.1.
De ouders vorderen – zakelijk weergegeven – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
primair te bepalen dat de tenuitvoerlegging van de beschikking van 2 augustus 2018 van deze rechtbank wordt geschorst voor de duur van de behandeling van het hoger beroep en
vorderen subsidiair, dat er een omgangsregeling wordt vastgelegd waarbij de ouders te allen tijde in overleg met grootmoeder vaderszijde (onbegeleide) omgang mogen hebben met [de minderjarige].
3.2.
Daartoe voeren de ouders – samengevat – het volgende aan. De beschikking van de rechtbank berust op een kennelijke misslag. De rechtbank beschikte bij de mondelinge behandeling niet over de thans overgelegde stukken die een ander licht op de zaak werpen. Bovendien is sprake van een noodtoestand, nu een goede hechting tussen ouders en kind door de uithuisplaatsing en de minimale omgang feitelijk niet tot stand kan komen.
3.3.
De Raad voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in dit executiegeschil geen inhoudelijke bezwaren tegen de gegeven beschikking van 2 augustus 2018 kunnen worden aangevoerd, behoudens die, welke nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Daarvan kan sprake zijn indien de beschikking op een juridische of feitelijke kennelijke misslag berust, of indien na de beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan.
4.2.
De uithuisplaatsing is een verstrekkende maatregel, die belastend is voor ouders en kind. Dat laat echter onverlet dat een dergelijke maatregel onder omstandigheden in het belang van het kind kan zijn. Ook in de beoordeling in dit kort geding staat het belang van [de minderjarige] voorop.
Feitelijke misslag
4.3.
De ouders stellen zich allereerst op het standpunt, dat in dit geval schorsing van de tenuitvoerlegging moet worden bevolen, omdat de kinderrechter bij haar beoordeling is uitgegaan van onjuiste/onvolledige feitelijke gegevens en daardoor tot een verkeerde beslissing is gekomen. Zij voeren daartoe aan dat het Raadsrapport dat ten grondslag heeft gelegen aan de beslissing tot uithuisplaatsing onzorgvuldig tot stand is gekomen. De ouders hebben bij de mondelinge behandeling wel vol verweer gevoerd tegen de onjuistheden in het raadsrapport maar beschikten als gevolg van de korte termijnen toen nog niet over stukken ter onderbouwing van hun verweer. Zo is volgens de ouders ten onrechte door de Raad aan de kinderrechter medegedeeld dat de ouders over beperkte verstandelijke vermogens beschikken, dat zij ernstige financiële problemen hebben, dat zij onvoldoende hebben meegewerkt aan hulpverlening in het vrijwillig kader en dat zij een beperkt netwerk hebben. De ouders hebben thans familieverklaringen overgelegd en een verslag van het ziekenhuis en de kraamzorg, waaruit volgens hen anders blijkt.
4.4.
De Raad betwist dat de beschikking op een kennelijke feitelijke misslag berust. Er waren en zijn volgens de Raad ernstige zorgen over het welzijn en de veiligheid van [de minderjarige]. In dat kader heeft de Raad onder meer benadrukt dat beide ouders een belast verleden hebben, dat de relatie van de ouders nog niet stabiel is en dat begin september bij beide ouders een IQ-test zal worden afgenomen om na te gaan hoe zij cognitief functioneren. Voorts was en is er ook nu nog sprake van een onstabiele woonsituatie en schuldenproblematiek. Een bewind is aangevraagd maar de wachttijd is lang. Of ouders voldoende leerbaar zijn is nog niet duidelijk en zal de komende periode moeten blijken, aldus de Raad.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de kinderrechter in de beschikking onder meer heeft overwogen dat beide ouders een belast verleden hebben en dat sprake is van problematiek op meerdere gebieden. Dat de ouders een belast verleden hebben is niet weersproken. Voorts staat vast dat de ouders schuldenproblematiek hebben die noopt tot bewindvoering, maar dat bewindvoering tot op heden nog niet is gerealiseerd. In dat kader heeft de Raad ter zitting naar voren gebracht dat de ouders niet heel veel langer in de huidige woning kunnen verblijven nu hun inkomen daarvoor ontoereikend is, zodat moet worden geconcludeerd dat hun woonsituatie ook thans nog niet stabiel is. De ouders betwisten voorts dat zij in het verleden onvoldoende hebben meegewerkt aan hulpverlening, zoals de kinderrechter heeft overwogen. Weliswaar is er blijkens de in dit geding overgelegde nieuwe stukken zowel voor als na de geboorte een goed contact geweest met het ziekenhuis en de verloskundige, maar dat laat onverlet dat de kinderrechter op grond van de feiten uit het verleden in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er toen problemen zijn geweest met de hulpverlening, waaronder die door Middin. Ten tijde van het wijzen van de beschikking was er voorts nog sprake van een verhoogde kans op een kind met een syndroom, hetgeen in de beschikking staat vermeld. Gelukkig is inmiddels duidelijk geworden dat die kans feitelijk gering moet worden geacht, maar onweersproken is gebleven dat er nog wel aanvullende onderzoeken moeten volgen om definitief duidelijkheid te verkrijgen op dat punt. Ook het IQ van de ouders zal in september nader worden onderzocht. Anders dan de ouders betogen is de kinderrechter niet uitgegaan van een verstandelijke beperking, maar heeft zij slechts opgemerkt dat een jeugdbeschermer ervoor kan zorgen dat er een IQ-test wordt afgenomen bij de ouders om na te gaan
ofer sprake is van een verstandelijke beperking. De ouders betwisten voorts dat hun netwerk beperkt is. Ze hebben daartoe verklaringen van de wederzijdse familie overgelegd, die getekend zijn door diverse familieleden. Die verklaringen maken weliswaar duidelijk dat de familie begaan is met de ouders, maar daaruit blijkt niet of en in hoeverre de ondertekenaars zelf een rol kunnen en willen spelen. Bovendien staat ook in de verklaringen expliciet vermeld dat essentieel is dat de vader stabiel werk vindt, de thuissituatie op orde is en de professionele hulpverlening adequaat gaat verlopen. Van een kennelijke feitelijke misslag in de beschikking is dan ook op deze punten geen sprake.
4.6.
Ten aanzien van de uithuisplaatsing heeft de kinderrechter in het bijzonder nog overwogen “
dat het op dit moment nog niet duidelijk is of de ouders, die nog jong en onervaren zijn, onder eigen verantwoordelijkheid de bedreigde ontwikkeling voor hun ongeboren kind weg kunnen nemen. Dit is afhankelijk van de leerbaarheid en inzet van de ouders in de komende periode”. De Raad heeft ter zitting te kennen gegeven van oordeel te zijn dat de ouders met [de minderjarige] in een 24-uurs setting moeten worden geplaatst, om zo gezamenlijk te kunnen werken aan hun opvoedvaardigheden en hun leerbaarheid te toetsen. Nu op dit moment nog onvoldoende duidelijkheid bestaat over die leerbaarheid is naar oordeel van de voorzieningenrechter ook op dit punt geen sprake van een feitelijke misslag in de beschikking.
Noodtoestand
4.7.
Ook het beroep op noodtoestand kan de ouders niet baten. Weliswaar is juist dat het voor zowel de ouders als [de minderjarige] zeer ingrijpend is dat zij in de eerste weken van zijn leven van elkaar gescheiden zijn en dat daardoor de hechting mogelijk moeizamer zal verlopen, maar dat is inherent aan een uithuisplaatsing. De voorzieningenrechter heeft ter zitting overigens vastgesteld dat de ouders zeer betrokken zijn bij het wel en wee van [de minderjarige], dat het begeleide contact goed verloopt en dat de ouders in zijn belang inmiddels bereid zijn zo nodig in een begeleide woonsetting hulp te aanvaarden, hetgeen heel positief is en hopelijk perspectief biedt op een spoedige hereniging.
Omgangsregeling
4.8.
Nu het primair gevorderde zal worden afgewezen dient de subsidiaire vordering te worden beoordeeld. De ouders vorderen ongelimiteerde omgang te mogen hebben met [de minderjarige], steeds in overleg met grootmoeder. De Raad verzet zich daartegen. Volgens de Raad dient de omgang vooralsnog begeleid door een professional plaats te vinden, nu er onduidelijkheid bestaat over de opvoedvaardigheden en leerbaarheid van de ouders en bovendien de angst bestaat dat de vader zonder toezicht in conflict zal komen met grootmoeder.
4.9.
Vaststaat dat inmiddels vier keer per week anderhalf uur begeleid contact plaats vindt tussen de ouders en [de minderjarige], hetgeen praktisch voor de hulpverlening het maximaal haalbare is. De voorzieningenrechter acht het in het kader van dit kort geding - waarin geen plaats is voor nader onderzoek - niet mogelijk die regeling uit te breiden tot onbegeleide omgang. Daarvoor is redengevend dat niet kan worden vastgesteld dat een dergelijke regeling thans in het belang is van [de minderjarige]. Er is nog onvoldoende feitelijke informatie over IQ, leerbaarheid en opvoedvaardigheden van de ouders voorhanden om de vordering te kunnen toewijzen. Daaraan doet niet af dat de ouders duidelijk heel veel van hun kind houden en het beste met hem voorhebben. De voorzieningenrechter tekent daarbij nog aan dat ook moet worden voorkomen dat door een niet goed voorbereide uitbreiding van de omgang de relatie tussen de ouders en grootmoeder onder druk komt te staan.
4.10.
Dit alles leidt tot de slotsom dat de vorderingen van de ouders zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.11.
In de omstandigheden van het geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding de kosten te compenseren aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2018.
imt