Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/842229-17
Datum uitspraak: 13 september 2018
(Verkort vonnis)
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
wonende te [adres 1] .
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 30 augustus 2018.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. R. Heemskerk, advocaat te Den Haag, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. N. Achahbar heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 2 primair en 3 primair en subsidiair ten laste gelegde wordt vrijgesproken en dat de verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 en
2 subsidiair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van
63 dagen, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met als bijzondere voorwaarde begeleiding door de jeugdreclassering in het kader van de meldplicht voor de duur van 1 jaar en daarnaast tot een werkstraf van 40 uren en de leerstraf So Cool van 40 uren.
De tenlastelegging.
De verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat hij zich op 13 juli 2017 te Den Haag schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving (feit 1),
aan medeplegen van poging tot zware mishandeling, subsidiair medeplegen van mishandeling (feit 2) en aan diefstal in vereniging van een pinpas, subsidiair heling van deze pinpas (feit 3). Dit alles gericht tegen [Aangever] .
De volledige tekst van de gewijzigde tenlastelegging is opgenomen in bijlage I van dit vonnis en maakt daarvan deel uit.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte bij gewijzigde dagvaarding onder 1 en 2 primair en
3 primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Nadere overwegingen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 1 dat er onvoldoende wettig bewijs uit het dossier naar voren komt om tot een bewezenverklaring van de wederrechtelijke vrijheidsberoving te kunnen komen.
[Aangever] heeft verklaard dat hij door een aantal jongens de kelderbox, behorend bij de woning aan de [adres 2] , is ingeduwd en daar is vastgehouden en door meerdere jongens is mishandeld. Zijn verklaring wordt echter op het punt van de dwang en de vrijheidsberoving onvoldoende door andere bewijsmiddelen ondersteund. De verklaringen van de verdachten en getuigen die door de politie zijn gehoord, zijn, kennelijk uit angst voor represailles, weinig specifiek ten aanzien van handelingen en personen en verschillen dusdanig van elkaar en van de aangifte, dat het niet duidelijk wordt of [Aangever] vrijwillig in de kelderbox terecht is gekomen, terwijl ook niet duidelijk wordt welke personen daar in geval van dwang bij betrokken waren. Evenmin is voldoende duidelijk geworden of hij de kelderbox kon verlaten. Bovendien waren er drie vrienden van [Aangever] aanwezig, van wie alleen [betrokkene] is gehoord. Daarbij komt dat er, naar het oordeel van de rechtbank, ook onvoldoende bewijs is voor alle omstandigheden uit de aangifte die de mishandeling in de kelderbox extra beklemmend zouden hebben gemaakt, zoals het gebruik van een vuurwapen, het slaan met een ijzeren stang en het zich moeten uitkleden.
De rechtbank sluit zich ten aanzien van feit 2 primair aan bij het standpunt van de officier van justitie en de raadsman, die terzake hebben betoogd dat niet duidelijk is geworden hoe hard aangever is getrapt en geslagen terwijl er ook geen medische informatie voorhanden is op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er bij aangever sprake zou zijn van zwaar lichamelijk letsel. Aldus dient vrijspraak van de poging tot zware mishandeling te volgen.
De rechtbank acht voorts niet bewezen dat de verdachte de pinpas van aangever heeft gestolen dan wel geheeld, zoals onder 3 primair en subsidiair is ten laste gelegd. Aangever heeft verklaard dat zijn pinpas door de verdachte is weggenomen, maar het dossier bevat verder geen bewijsmiddelen ter ondersteuning van de aangifte, zodat ook voor dit feit vrijspraak dient te volgen. Dat de pinpas bij [medeverdachte 1] is aangetroffen, maakt dit niet anders.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de inhoud van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen heeft de rechtbank de overtuiging gekregen dat de verdachte het feit heeft gepleegd, zoals omschreven in bijlage II.
Nadere bewijsoverweging.
De rechtbank overweegt dat de verdachte heeft verklaard dat hij samen met aangever de kelderbox is ingegaan en dat zij daar met z’n tweeën waren, omdat zij met elkaar nog iets uit te vechten hadden. De verdachte en aangever hebben elkaar, aldus de verdachte, over en weer geslagen en vervolgens is de verdachte weg gegaan.
Tijdens dit gevecht stonden de vrienden van aangever op de gang. De [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] kwamen, aldus de verdachte, de kelderbox binnen op het moment dat hij wegging.
De verklaring van de getuige [betrokkene] , één van de vrienden van aangever, is onvoldoende
duidelijk ten aanzien van de vraag wie precies op welk moment aanwezig was, dan wel
waren, om als ondersteuning van de aangifte voorzover deze de rol van verdachte betreft te
kunnen dienen.
Nu alleen de aangifte als bewijsmiddel resteert, kan - naar het oordeel van de
rechtbank - niet worden uitgesloten dat het is gegaan zoals de verdachte heeft verklaard.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat hij aangever alleen heeft mishandeld, zoals onder feit 2 subsidiair is ten laste gelegd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
De verdachte is eveneens strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een leeftijdgenoot.
De verdachte heeft zelf de confrontatie opgezocht, aangezien hij nog iets met aangever uit wilde vechten. Slachtoffers van een dergelijk geweldsdelict kunnen nog gedurende langere tijd psychische en/of lichamelijke gevolgen van het gebeurde ondervinden De rechtbank neemt dit de verdachte kwalijk.
De persoon van de verdachte
De verdachte is nog niet eerder veroordeeld voor strafbare feiten.
De rechtbank heeft acht geslagen op een voorlichtingsrapport d.d. 20 juli 2017 van de Raad voor de Kinderbescherming en een rapportage d.d. 1 maart 2018 van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, afdeling jeugdreclassering, betreffende de persoon van de verdachte. Deze informatie is gedateerd.
Van de zijde van de Raad voor de Kinderbescherming is ter zitting meegedeeld dat het goed gaat met de verdachte, zowel op school als thuis en dat de enige zorg is hoe de verdachte met dit soort situaties om moet gaan. De leerstraf So Cool van 40 uren ziet op het vergroten van sociale en cognitieve vaardigheden en wordt een passende straf geacht.
Namens de jeugdreclassering is ter zitting beaamd dat voornoemde leerstraf een passende reactie is, maar is tevens het continueren van de begeleiding door de jeugdreclassering voor de duur van 1 jaar geadviseerd. Dit, om de beïnvloedbaarheid van de verdachte nader te monitoren en de overgang van de verdachte naar het MBO, die voor het volgende schooljaar gepland staat, te kunnen begeleiden.
De op te leggen straf
De rechtbank komt, alles afwegend, tot de volgende straf. Zij houdt daarbij rekening met de ernst van het feit en de LOVS-oriëntatiepunten die gelden voor jeugdigen in soortgelijke gevallen alsook met het advies van de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering.
De rechtbank is van oordeel dat een taakstraf een passende reactie is.
Zij zal de geadviseerde leerstraf So Cool opleggen en daarnaast ook een voorwaardelijke werkstraf, met begeleiding door de jeugdreclassering in het kader van een meldplicht voor de duur van 1 jaar, om te voorkomen dat de verdachte in de toekomst nieuwe strafbare feiten pleegt.
Toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen:
77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing.
De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder
1, 2 primair en 3 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het hem bij dagvaarding onder
2 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
MISHANDELING;
verklaart het bewezene en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf, bestaande uit:
een leerstraf,
zijnde het volgen van een leerproject, te weten So Cool (regulier), voor de tijd van
40 UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de leerstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de tijd van
20 DAGEN;
een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van
20 UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de tijd van
10 DAGEN;
bepaalt dat de werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd,tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden;
stelt de proeftijd vast op
1 jaaronder
de algemene voorwaardendat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het
nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1
Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de (jeugd)reclassering te houden toezicht,
bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de
medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde:
zich gedurende een door de (jeugd)reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal
het einde van de proeftijd) en op door de (jeugd)reclassering te bepalen tijdstippen zal
melden bij de (jeugd)reclassering, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, een gecertificeerde instelling, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de eventuele tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag;