ECLI:NL:RBDHA:2018:11531

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
25 september 2018
Zaaknummer
AWB 18 / 2977
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om een machtiging tot verblijf voor pleegkinderen uit Oeganda wegens gebrek aan bewijs van familierechtelijke relatie en voogdijakte

In deze zaak hebben eisers, twee Oegandese pleegkinderen, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hun aanvragen om een machtiging tot verblijf (mvv) zijn afgewezen. De rechtbank Den Haag heeft op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de eisers zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, mr. J.M. Walls, en de staatssecretaris door mr. K. Bruin. Tijdens de zitting op 25 juli 2018 waren ook de referente en een tolk aanwezig.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de referente, die eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gekregen, geen voogdijakte heeft overgelegd die vereist is volgens de Oegandese wetgeving. De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen omdat de familierechtelijke relatie tussen de referente en de pleegkinderen niet is aangetoond. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de eisers niet in bewijsnood zijn, aangezien de referente niet heeft aangetoond dat het onmogelijk is om de voogdij te verkrijgen.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de feitelijke gezinsband tussen de referente en de pleegkinderen niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder het beroep op een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem, verworpen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/2977

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2018 in de zaken tussen

[naam 1] , eiseres,
[naam 2] , eiser,
gezamenlijk: eisers,
(gemachtigde: mr. J.M. Walls)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 april 2018 (het bestreden besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2018. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens waren ter zitting aanwezig [naam 3] (referente) en T. Kipouka, tolk in de Oegandese taal.

Overwegingen

1. Referente is bij besluit van 11 maart 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Eiseres, geboren op [geboortedatum 1] , en eiser, geboren op [geboortedatum 2] , beiden van Oegandese nationaliteit, beogen als pleegkinderen verblijf bij referente.
Ten behoeve van eisers heeft referente daarom op respectievelijk 18 maart 2016 en 7 april 2016 een aanvraag om een machtiging tot verblijf (mvv) ingediend. Ter onderbouwing van de aanvragen heeft referente de volgende documenten overgelegd: kopieën van de paspoorten van eisers, de geboorteaktes van eisers, een door een notaris opgestelde verklaring van haar moeder dat zij er geen bezwaar tegen heeft dat de kinderen naar referente in Nederland komen, een overlijdensverklaring van het ziekenhuis voor [naam 4] (de zus van referente /moeder van eiser) en een kopie van bewijs van geldoverschrijving via ‘money transfer’.
2. Bij besluit van 27 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen afgewezen, omdat met de overgelegde documenten de familierechtelijke relatie tussen referente en eisers niet is aangetoond. Verweerder stelt dat uit de Oegandese Childrens Act (en de Children Amendent Act 2016) volgt dat voor de pleegkinderen een ‘care order’ (voogdijakte), opgesteld en afgegeven door een ‘Family and children court’, moet worden overgelegd. De verklaringen die referente heeft gegeven voor het niet overleggen van de voogdijaktes, dat het in haar cultuur niet nodig is en het voor iemand in ‘de diaspora’ lang duurt om een voogdijakte te verkrijgen, heeft verweerder onvoldoende geacht.
Daarnaast stelt verweerder dat referente de feitelijke gezinsband tussen haar en haar pleegkinderen niet heeft aangetoond, omdat zij hierover niet consistent en aannemelijk heeft verklaard.
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eisers daartegen ongegrond verklaard.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ook in bezwaar geen voogdijaktes zijn overgelegd en dat referente niet heeft aangetoond dat het onmogelijk is om de voogdij te verkrijgen. De pleegkinderen zijn daarom met betrekking tot familierechtelijke documenten niet in bewijsnood. Verder is in bezwaar evenmin aangetoond dat er sprake is van een feitelijke gezinsband en dat eisers feitelijk tot het gezin van referte hebben behoord ten tijde van haar inreis in Nederland. Tot slot heeft verweerder afgezien van het horen van eisers.
4. Op wat eisers daartegen hebben aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend: de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling.
6. In paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is, onder meer, bepaald dat de IND de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw, verleent als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot het gezin behoren en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt de gestelde familierelatie met documenten. Zie paragraaf C1/4.4.6 Vc. Als referent de gestelde familierelatie niet met documenten kan onderbouwen, moet de referent met aanvullende gegevens en/of plausibele aannemelijke en consistente verklaringen aantonen dat het gezinslid feitelijk behoort tot zijn gezin.
Vorenstaande is ook van toepassing op niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen.
7. In de Oegandese “Childrens Act’ staat het volgende vermeld:
“19. Supervision orders and care orders.
On the application of a probation and social welfare officer or an authorized person a family an children court may make-
( a) a supervision of interim supervision order placing a child under the supervision of a probation and social welfare officer while leaving the child in the custody of his or her parents or relatives.
( b) a care order or interim care order, placing a child in the case of the warden of an approved home or with an approved foster parent in accordance with the Foster Care Placement Rules in the Second Schedule to this Act.”
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de familierechtelijke relatie tussen eisers en referente niet is aangetoond met de documenten die referente ter onderbouwing van de aanvragen heeft overgelegd. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit de voornoemde Childrens Act
(en de Children Amendment Act 2016) blijkt dat referente de voogdij over haar pleegkinderen in Oeganda juridisch vast had moeten leggen. Referente heeft voor eisers geen voogdijakte (‘care order’) opgesteld en afgegeven door een “Family and children court” overgelegd, zodat het pleegouderschap niet officieel is geregeld. Eisers hebben in beroep niet betwist dat referente de voogdij zou kunnen verkrijgen in Oeganda. De niet onderbouwde stelling van eisers, dat pleegkind een feitelijk begrip is en dat verweerder de begrippen pleegkind en adoptiekind door elkaar haalt, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Dat het volgens eisers geen wettelijk vereiste is voor nareis dat referent de voogd is, neemt niet weg dat volgens de Oegandese wetgeving pleegouderschap door middel van een voogdijakte officieel geregeld moet zijn. De regeling is opgenomen om kinderen te beschermen. Referente heeft niet met indicatief bewijs onderbouwd dat pleegouderschap in Oeganda ook door de familie bij een begrafenis kan worden geregeld. Het betoog van referente in beroep, dat het regelen van voogdijaktes USD 2.500-3.000 kost, wat zij niet heeft, kan gelet op de ex-tunc toetsing van het bestreden besluit niet bij de beoordeling worden betrokken. Referente had dit eerder naar voren kunnen en moeten brengen.
Het betoog ter zitting, dat van referente niet kan worden verlangd dat zij terugkeert naar Oeganda om de voogdij te regelen, is geen goede verklaring voor het niet eerder regelen van de voogdij. Referente heeft immers verklaard dat [naam 1] altijd bij haar heeft gewoond en [naam 5] vanaf 2007, zodat zij dit in Oeganda had kunnen regelen.
9. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband tussen eisers en referente niet aannemelijk is gemaakt. Verweerder heeft dat voldoende gemotiveerd in het primaire- en het bestreden besluit. Eisers hebben dat niet weerlegd met hun stelling dat verweerder ‘aannemelijk maken’ verwart met ‘aantonen’.
10. Het beroep op de verwijzingsuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 14 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13124, waarin prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn gesteld over de reikwijdte van artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [1] , slaagt evenmin. Uit het vorenstaande volgt dat eisers met betrekking tot familierechtelijke documenten niet in bewijsnood zijn.
11. Eisers hebben tot slot aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat door eisers in bezwaar is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het horen in bezwaar. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/84/EG