ECLI:NL:RBDHA:2018:11549

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
AWB 17 / 16120
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing inreisverbod en verlaging geldigheidsduur inreisverbod

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 september 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij een verzoek tot opheffing van een inreisverbod werd afgewezen. Eiser, die de Russische nationaliteit bezit, had eerder een inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen vanwege een veroordeling tot gevangenisstraf. Eiser heeft in beroep gesteld dat het inreisverbod ten onrechte niet is opgeheven, omdat hij inmiddels was vrijgesproken van de poging tot doodslag waarvoor het inreisverbod was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat de staatssecretaris niet had getoetst aan het Unierechtelijke openbare orde criterium. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft ook de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.002,00. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/16120

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr J.J.J. Jansen,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 november 2017 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig S. Perfilyeva. Ter zitting is het onderzoek geschorst, om verweerder in de gelegenheid te stellen een aanvullend besluit te nemen.
Op 17 april 2018 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen.
Eiser heeft hierop bij brief van 1 mei 2018 gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:65 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Russische nationaliteit.
Bij besluit van 13 juni 2013 heeft verweerder eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, onder a en b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser blijkens een uittreksel Justitiële Documentatie van 6 mei 2013 op 26 maart 2013 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage is veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf wegens poging tot doodslag. Gelet hierop vormt eiser een gevaar voor de openbare orde als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw. Om die reden dient eiser na de beëindiging van zijn gevangenisstraf Nederland onmiddellijk te verlaten.
2. Op 5 april 2017 heeft eiser een aanvraag om opheffing van het inreisverbod ingediend wegens gewijzigde omstandigheden. Eiser is namelijk in hoger beroep door het Gerechtshof Den Haag op 3 maart 2014 vrijgesproken van poging tot doodslag en veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf voor mishandeling, meermalen gepleegd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag op opheffing van het inreisverbod afgewezen, maar wel de duur van het inreisverbod verlaagd van tien naar twee jaar. Naar het oordeel van verweerder is er namelijk geen sprake meer van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Er is geen aanleiding om het inreisverbod op te heffen, omdat niet gebleken is dat eiser sinds het opleggen van het inreisverbod buiten de Europese Unie (EU) heeft verbleven. Daarnaast zijn er volgens verweerder geen bijzondere feiten en omstandigheden die aanleiding geven om het inreisverbod op te heffen.
4. Eiser heeft in beroep gesteld dat het inreisverbod ten onrechte niet is opgeheven. Verweerder heeft niet getoetst aan het Unierechtelijke openbare orde criterium en onvoldoende gemotiveerd waarom zijn gedrag nog een bedreiging vormt voor de openbare orde. Verder heeft verweerder ten onrechte niet getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast heeft verweerder geen rekening gehouden met het feit dat eiser en zijn gezinsleden op 26 juli 2016 een aanvraag hebben ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van de definitieve Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling), waarop nog niet definitief is beslist.
5. Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 20 maart 2018 op het standpunt gesteld dat het inreisverbod niet is opgelegd wegens gevaar voor de openbare orde. Zoals uit het besluit van 13 juni 2013 blijkt, is het inreisverbod destijds opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw (onmiddellijke vertrekplicht). Het betoog dat het inreisverbod niet kan worden gehandhaafd omdat niet getoetst is aan het Unierechtelijk openbare orde begrip volgt verweerder dan ook niet. De duur van het inreisverbod is juist verlaagd, omdat niet kan worden gesproken van een actuele en ernstige bedreiging. Artikel 66a, zevende lid, van de Vw is niet langer van toepassing. Met betrekking tot artikel 8 van het EVRM stelt verweerder vast dat alle aan de orde gestelde belangen zijn betrokken in de besluitvorming en dat geen sprake is van schending van deze bepaling.
6. Omdat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd wat de grondslag is het inreisverbod te handhaven met een geldigheidsduur van twee jaar, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om een aanvullend besluit te nemen. Het beroep is reeds hierom gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
7. Verweerder heeft vervolgens in een aanvullend besluit van 17 april 2018 gesteld dat het inreisverbod niet langer is gebaseerd op artikel 66a, zevende lid, van de Vw. Geoordeeld is immers dat eiser geen ‘actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving’ vormt. Zoals bij de uitvaardiging van het inreisverbod (besluit van 13 juni 2013) is overwogen, is sinds de afwijzing van eisers asielaanvraag bij besluit van 15 december 2010 een terugkeerbesluit van kracht. Nu eiser Nederland niet uit eigen beweging binnen vier weken na bekendmaking van die beschikking heeft verlaten (artikel 62, eerste lid, van de Vw), berust het inreisverbod op artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Het bestreden besluit vermeldt dat een licht inreisverbod kan worden opgeheven indien een vreemdeling een verblijfsaanvraag indient en aan de voorwaarden voldoet. Het moet dan gaan om een verblijfsdoel als genoemd in artikel 6.6 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Eiser heeft een aanvraag om een vergunning op grond van de Regeling gedaan, maar deze aanvraag is bij besluit van 22 november 2017 afgewezen omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Hierin ligt daarom geen reden om het inreisverbod op te heffen. De situatie ten aanzien van artikel 8 van het EVRM is thans niet anders dan tijdens de uitvaardiging van het inreisverbod. Toen had geen van de gezinsleden een verblijfsvergunning en dat is nu ook nog zo. Aan het opheffingsverzoek is slechts ten grondslag gelegd dat het hoger beroep in de strafzaak een lagere straf tot gevolg heeft gehad. Dat de parallel lopende verblijfsprocedure nog niet onherroepelijk is, is geen reden om het inreisverbod op te heffen, aldus verweerder.
8. In reactie hierop heeft eiser op 1 mei 2018 aangevoerd dat verweerder in het aanvullend besluit van 17 april 2018 de huidige grondslag van het inreisverbod onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook blijkt niet dat bij het bepalen van de duur van het inreisverbod de individuele omstandigheden van eiser zijn betrokken. Eiser is in dit verband ten onrechte niet gehoord.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het aanvullende besluit van 17 april 2018 het gebrek in het bestreden besluit hersteld, zodat er aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. In het aanvullend besluit wordt immers duidelijk verwoord dat het inreisverbod niet langer op artikel 66a, zevende lid, van de Vw is gebaseerd, maar thans op artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, nu eiser na het terugkeerbesluit van 15 december 2010 niet uit eigen beweging Nederland heeft verlaten. Daarnaast heeft verweerder bij het opheffingsverzoek betrokken dat de situatie van eiser ten aanzien van artikel 8 van het EVRM ongewijzigd is gebleven. Voor het horen van eiser bestond dan ook geen aanleiding.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 501,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 13 november 2017;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten ter hoogte van € 1.002,00 (duizendentwee euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.