ECLI:NL:RBDHA:2018:11844

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1806
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid curatoren voor verantwoording persoonsgebonden budget

Op 3 oktober 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de aansprakelijkheid van curatoren voor de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb). De zaak betreft eisers die als curatoren optraden voor de budgethouder, die door een auto-ongeluk in 2000 een hoge dwarslaesie had opgelopen en volledig afhankelijk was van zorg. De rechtbank oordeelde dat de curatoren niet aansprakelijk konden worden gesteld voor een ontoereikende verantwoording van het pgb. De rechtbank stelde vast dat de budgethouder in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 juli 2016 onder curatele stond, maar dat de ondercuratelestelling op 12 oktober 2016 door het gerechtshof was vernietigd. Hierdoor was de budgethouder weer bevoegd om vermogensrechtelijke handelingen te verrichten, en bestond er geen grondslag meer om de curatoren aansprakelijk te stellen voor de terugvordering van het pgb. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten van verweerder en herroept de primaire besluiten, waarbij verweerder elk van de curatoren een bedrag van € 9.259,81 had teruggevorderd. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 2.004,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/1804 en SGR 18/1806

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2018 in de zaken tussen

1. [eiser]eiser),
2. [eiseres]eiseres), tezamen eisers, beiden te [plaats ]
(gemachtigde: mr. J.W.G. van der Wallen),
en

[verweerder], te [plaats ], verweerder

(gemachtigden: mr. S.A. Clijssen en mr. S. Koot).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2017 (primair besluit I) heeft verweerder het persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2016 ten behoeve van [budgethouder] (hierna: de budgethouder) vastgesteld en van eiser als curator van de budgethouder een bedrag van € 9.259,81 teruggevorderd als niet verantwoord.
Bij besluit van 23 oktober 2017 (primair besluit II) heeft verweerder het pgb voor het jaar 2016 ten behoeve van de budgethouder vastgesteld en van eiseres als curator van de budgethouder een bedrag van € 9.259,81 teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 30 januari 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke beroepschriften hebben eisers beroep tegen het aan hen gerichte bestreden besluit ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Bij brieven van 31 juli 2018 hebben eisers nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2018, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
De budgethouder, zoon van eiseres en broer van eiser, heeft in 2000 een auto-ongeluk gehad als gevolg waarvan hij een hoge dwarslaesie heeft opgelopen. Budgethouder is volledig afhankelijk van zorg. Deze wordt verleend op basis van een pgb, waarbij eiser optrad als een van de verzorgers van zijn broer. Eiseres deed de administratie van de budgethouder. Naast eiser traden [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3] (met wie eiseres getrouwd was), op als zorgverlener. Met de verzorgers zijn zorgovereenkomsten afgesloten. Bij beschikking van 16 december 2015, die bij begeleidende brief van dezelfde datum naar het adres van eiseres is toegezonden, is aan de budgethouder een pgb toegekend van € 70.715,- voor het jaar 2016.
1.2.
Bij beschikking van de kantonrechter van 15 december 2015 is de budgethouder op verzoek van eisers onder curatele gesteld. Eisers zijn beiden als curator benoemd. De budgethouder heeft op 7 maart 2016 hoger beroep ingesteld tegen de ondercuratelestelling. De uitkomst daarvan is geweest dat het gerechtshof bij beschikking van 12 oktober 2016 de beschikking van 15 december 2015 heeft vernietigd en het verzoek tot ondercuratelestelling van de budgethouder alsnog heeft afgewezen.
1.3.
Tussen de budgethouder en eisers is een conflict ontstaan. Uitvloeisel daarvan is geweest dat de budgethouder eisers in maart 2016 de toegang tot zijn woning heeft ontzegd en de sloten heeft veranderd. Vervolgens heeft de budgethouder medio mei 2016 aan verweerder gemeld dat eisers gefraudeerd hebben met het pgb. Bij brief van 12 september 2016 heeft de budgethouder, onder verwijzing naar de fraudemelding, verweerder er onder meer van op de hoogte gesteld dat eiser vanaf 19 maart 2016 niet meer in loondienst is. Dit heeft hij herhaald in een brief van 30 september 2016.
1.4.
Uit specificaties in het dossier komt naar voren dat in de maanden januari 2016 tot en met juli 2016 door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) voor door eiser verleende zorg is uitbetaald. Tevens zijn er in januari 2016 en maart 2016 voor door [persoon 2] verleende zorg, in januari 2016 tot en met juli 2016 voor door B.D. Mokiem en in maart 2016 voor door [persoon 3] verleende zorg betalingen uit het pgb verricht.
1.5.
In verband met de fraudemelding door de budgethouder is verweerder een onderzoek gestart. In het kader daarvan heeft hij de budgethouder en eisers om stukken en specificaties gevraagd over de geleverde zorg aan de budgethouder over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 juli 2016. Op deze vraag hebben eisers niet gereageerd. Uit de stukken komt verder naar voren dat verweerder ook overigens niet alle gevraagde gegevens voor een volledige controle van het betaalde pgb heeft ontvangen.
1.6.
Naar aanleiding van de resultaten van het fraudeonderzoek heeft verweerder de budgethouder bij besluit van 3 januari 2017 meegedeeld dat een deel van het betaalde pgb met betrekking tot de periode 1 januari 2016 tot en met 31 juli 2016, te weten een bedrag van totaal € 18.519,62, is afgekeurd wegens niet geleverde zorg door de zorgverleners dan wel geconstateerde verschillen tussen de declaraties en de afspraken in de zorgovereen-komsten. Daarbij is erop gewezen dat het afgekeurde pgb zal worden teruggevorderd.
1.7.
Tegen het besluit van 3 januari 2017 hebben eisers bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 april 2017 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat eisers geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep tegen het besluit van 18 april 2017 is bij uitspraak van 27 september 2017, in de zaak SGR 17/1516, door deze rechtbank ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat het besluit van 3 januari 2017 in rechte vaststaat.
1.8.
Vervolgens heeft verweerder bij de primaire besluiten I en II eisers aansprakelijk gesteld en van hen elk afzonderlijk een bedrag van € 9.259,81 teruggevorderd, te weten 50% van het bedrag van € 18.519,62. De primaire besluiten heeft verweerder bij de bestreden besluiten gehandhaafd.
2. Bij de bestreden besluiten, die nagenoeg gelijkluidend zijn, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de verplichtingen behorende bij het pgb niet zijn nagekomen. De aangeleverde gegevens zijn deels niet volledig, deels in strijd met de zorgovereenkomsten en door eiser is er geen zorg meer verleend vanaf 25 maart 2016, omdat de budgethouder hem niet meer binnen liet. Ten aanzien van de zorg geleverd door De Lange is voor verweerder onduidelijk of deze wel kwalitatief verantwoord was. Hierdoor kan ten aanzien van het teruggevorderde bedrag niet worden gezegd dat is voldaan aan de verplichtingen van het pgb. Aangezien eisers tezamen in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 juli 2016 tezamen curator waren van de budgethouder, zijn zij volgens verweerder over deze periode tezamen verantwoordelijk voor een correcte besteding en verantwoording van het pgb. Bij vernietiging van een beschikking tot ondercuratelestelling blijven op grond van artikel 1:384 van het BW de inmiddels door de curator of met zijn toestemming verrichte handelingen voor de onder curatele gestelde verbindend.
3.1.
Eisers voeren aan dat verweerder zich in de primaire besluiten richt tot de budgethouder en niet tot hen.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich aanvankelijk tot de budgethouder heeft gewend in zijn besluit van 3 januari 2017. Zoals onder 1.6. en 1.7. vermeld, heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard. Bij de in deze procedure aanhangige primaire besluiten heeft verweerder zich echter nadrukkelijk tot eisers zelf gericht. Deze grond ontbeert dan ook een feitelijke grondslag.
4. Eisers betogen dat het gerechtshof de ondercuratelestelling met terugwerkende kracht heeft vernietigd, zodat deze geacht moet worden nooit bestaan te hebben. Bovendien heeft de budgethouder nooit willen meewerken, maar steeds zelf beslissingen genomen. Hij was daar ook toe in staat. Zij hebben de beslissingen ook steeds in overleg met en met toestemming van de budgethouder genomen. Eisers zijn daarom van mening dat de budgethouder zelf verantwoordelijk is gebleven en als enige aansprakelijk is voor het terugvorderingsbedrag. Aan hem is ook het pgb toegekend.
5. Niet in geschil is dat het besluit van 3 januari 2017, waarbij het niet verantwoorde bedrag van totaal € 18.519,62 met betrekking tot de periode 1 januari 2016 tot en met 31 juli 2016 is afgekeurd, in rechte vaststaat. Evenmin wordt bestreden dat verweerder bevoegd is om tot terugvordering van het bedrag van € 18.519,62 over te gaan. Het geschil spitst zich toe tot de vraag of verweerder die bevoegdheid jegens eisers heeft kunnen uitoefenen.
6.1.
Voorop staat dat de budgethouder verantwoordelijk is voor de besteding van het pgb. Vaststaat dat de budgethouder in de periode in geding, van 1 januari 2016 tot en met 31 juli 2016, onder curatele stond en dat de ondercuratelestelling door het gerechtshof bij beschikking van 12 oktober 2016 is vernietigd.
6.2.
Gedurende de periode in geding dat de budgethouder onder curatele heeft gestaan, was hij op grond van artikel 1:381, tweede lid, van het BW onbekwaam tot het verrichten van vermogensrechtelijke handelingen. Ten tijde van de primaire besluiten tot terugvordering was de curatele evenwel opgeheven en was de budgethouder weer zelf bevoegd tot het verrichten van vermogensrechtelijke handelingen. Ten tijde van de primaire besluiten bestond er dus geen grondslag meer om eisers – in hun hoedanigheid als curator - aansprakelijk te stellen voor de terugvordering. Voor zover verweerder zich beroept op artikel 1:384 van het BW overweegt de rechtbank als volgt. Uit dit artikel volgt dat de taak van de curator de dag na de vernietiging van de ondercuratelestelling, in dit geval 13 oktober 2016 van het gerechtshof een einde neemt. De door de curator of met zijn toestemming verrichte handeling blijven bindend voor de onder curatele gestelde. Dit houdt echter niet in dat daarmee een aansprakelijkheid wordt gevestigd voor de curatoren ten aanzien van door hen ten behoeve van de onder curatele gestelde verrichte rechtshandelingen. Een dergelijke aansprakelijkheid kan alleen in een civielrechtelijke procedure worden gesteld en bewerkstelligd; zo kan de kantonrechter de voormalige curator veroordelen in door deze veroorzaakte schade. De rechtbank verwijst in dat kader naar de artikelen 1:386, eerste en vierde lid van het BW en de artikelen 1:337, tweede lid, en 1:362 van het BW. Van een procedure met een dergelijke uitkomst is de rechtbank echter niet gebleken.
7. Het voorgaande leidt ertoe dat verweerder eisers ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld voor de onjuiste besteding dan wel ontoereikende verantwoording over de besteding van het pgb van de budgethouder en ten onrechte van hen elk een bedrag van € 9.259,81 heeft teruggevorderd.
8. De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten moeten worden vernietigd en, nu de terugvordering van eisers in het geheel niet mogelijk is, ziet de rechtbank aanleiding om zelfvoorziend ook de primaire besluiten te herroepen.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan elk van eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.004,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van
J.M. Lo-A-Njoe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.