ECLI:NL:RBDHA:2018:11904
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bezwaar tegen intrekking verblijfsvergunning wegens te late indiening en niet verschoonbare termijnoverschrijding
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Tunesische man geboren in 1985, had een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij echtgenote'. Deze vergunning werd op 15 augustus 2017 ingetrokken omdat de relatie met zijn echtgenote was beëindigd en hij niet langer rechtmatig verblijf had. Eiser diende op 27 november 2017 bezwaar in tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning, maar dit bezwaar werd door de Staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend.
Eiser voerde aan dat hij door omstandigheden, waaronder het weigeren van toegang tot de woning door zijn echtgenote, niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. Hij stelde dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om zijn vertrek uit de woning door te geven aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Eiser had nagelaten om de IND op de hoogte te stellen van zijn adreswijziging, wat zijn verantwoordelijkheid was. De rechtbank volgde het standpunt van de Staatssecretaris dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het ontvangen van post en dat hij had moeten zorgen voor een adres waar hij bereikbaar was.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.