ECLI:NL:RBDHA:2018:12119

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 augustus 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2179 en AWB 17_2180
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van een pand als gemeentelijk monument en de gevolgen voor de eigenaren

In deze zaak hebben eisers, eigenaren van het pand 't Plashuis in Noorden, beroep ingesteld tegen de aanwijzing van hun pand als gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop. De voorzieningenrechter heeft op 24 augustus 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep. De zaak begon met een besluit van 12 april 2016, waarbij het pand als gemeentelijk monument werd aangewezen. Eisers hebben bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Ze voerden aan dat de monumentenstatus hen financieel onevenredig belastte en dat de kosten voor instandhouding van het pand niet in verhouding stonden tot de waarde ervan. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument in redelijkheid kon worden gedaan, waarbij de belangen van de eigenaren zijn afgewogen tegen het algemeen belang van behoud van cultureel erfgoed. De rechter oordeelde dat de financiële lasten voor de eisers niet onevenredig waren, gezien de monumentale waarde van het pand en de mogelijkheden voor hergebruik. Het beroep van de eisers is ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 17/2179 en SGR 17/2180
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 augustus 2018 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eisers 1] en [eisers 2] , beiden te [plaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. J.J. Turenhout),
en

het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop, verweerder

(gemachtigden: N.N.C. Plug en drs. M.W. Hijman).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het object Noordse [adres ] te Noorden (‘t Plashuis) als gemeentelijk monument aangewezen.
Bij besluit van 7 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Eiser [eisers 1] is verschenen, bijgestaan door mr. E. Braad en mr. H.J.M. Winkelhuijzen, beiden kantoorgenoten van de gemachtigde van eisers. Als adviseurs van eisers zijn G.C.M. Verkleij en N. van den Berg verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na schorsing van het onderzoek heeft de voorzieningenrechter de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (de STAB) als deskundige benoemd.
Op 15 juni 2017 heeft de STAB een adviesrapport uitgebracht. Hierop hebben partijen schriftelijk gereageerd, waarop de STAB bij aanvullend verslag van 5 september 2017 commentaar heeft gegeven.
Bij brief van 25 oktober 2017 hebben eisers nadere stukken ingediend. Hierop heeft de STAB bij aanvullend verslag van 30 oktober 2017 gereageerd.
Op 1 november 2017 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Eiser Van Kleef is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als adviseurs van eisers zijn G.C.M. Verkleij en N. van den Berg verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde N.N.C. Plug.
Bij beslissing van 13 december 2017 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek heropend, teneinde de STAB een nadere vraagstelling voor te leggen. Die vraagstelling is bij brief van 21 december 2017 aan de STAB voorgelegd.
De vraagstelling heeft de STAB bij het verslag van 19 maart 2018 beantwoord. Op dit verslag hebben partijen schriftelijk gereageerd.
Bij brief van 20 juli 2018 hebben eisers desgevraagd meegedeeld dat zij geen nadere zitting wensen. Verweerder heeft niet binnen de daartoe gestelde termijn gereageerd op de in de brief van 18 juli 2018 van de voorzieningenrechter gestelde vraag of hij op een (nadere) zitting wenst te worden gehoord. Hierna heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.1.
De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers zijn eigenaren van het perceel [adres ] te Noorden, waarop het ’t Plashuis is gebouwd. Dit gebouw is van oorsprong een boerderij die in de
18e eeuw is gebouwd. Door de verbouwingen in 1932 en 1947 en de laatste functiewijziging naar een logement voor sportvisserij is het gebouw sterk gewijzigd. In de loop der jaren is een deel van de gevels van het gebouw verzakt, waardoor het ’t Plashuis scheef staat.
2.2.
Bij brief van 15 juli 2015 heeft verweerder eisers meegedeeld voornemens te zijn
’t Plashuis als gemeentelijk monument aan te wijzen. Verweerder heeft een onderzoek ingesteld naar de monumentale waarden van ’t Plashuis. Aan de hand van de daartoe bestemde selectiecriteria heeft ’t Plashuis een waardering van 19 punten gekregen. Nadat de monumentencommissie heeft geadviseerd het aanwijzingstraject te volgen, heeft verweerder eisers bij brief van 24 maart 2016 het ontwerpbesluit tot aanwijzing van ’t Plashuis als gemeentelijk monument, onderbouwd met de redengevende omschrijving, toegezonden. Hierop hebben eisers hun zienswijzen gegeven. Naar aanleiding hiervan heeft de monumentencommissie op 8 april 2016 een nader advies uitgebracht.
2.3.
Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit, onder weerlegging van de zienswijzen en met aanvulling van de redengevende omschrijving, ’t Plashuis als beschermd gemeentelijk monument aangewezen. Op 20 december 2016 heeft de commissie voor de bezwaarschriften (commissie) verweerder geadviseerd het primaire besluit in te trekken.
2.4.
In het advies van 20 december 2016 heeft de commissie gesteld dat naast de criteria voor cultureel erfgoed bij de aanwijzing als monument ook de financiële gevolgen bij de aanwijzing dienen te worden meegewogen. De commissie heeft overwogen dat de noodzakelijke kosten voor het behoud van ’t Plashuis in de huidige vorm voor eisers een onevenredige belasting vormt. Daarbij heeft de commissie betrokken dat tegenover het door verweerder genoemde bedrag van € 75.000,- de door eisers begrote herstelkosten voor het stabiliseren en instandhouden van ’t Plashuis van ongeveer € 475.000,- (inclusief btw) op grond van het inspectierapport van 9 november 2016 van de Monumentenwacht Zuid-Holland (Monumentenwacht) als reëel bedrag moet worden aangemerkt. De commissie heeft de door verweerder begrote kosten van instandhouding van € 75.000,- van ’t Plashuis niet gevolgd en geadviseerd het bezwaar van eiseres gegrond te verklaren en de aanwijzing van dit pand als gemeentelijk monument in te trekken.
2.5.
Eisers hebben ondertussen op 12 december 2016 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor de sloop van ’t Plashuis en het realiseren van een (nieuw te bouwen) restaurant met bedrijfswoning op het onderhavige perceel. Op deze aanvraag is nog niet beslist.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van 20 december 2016 van de commissie, het bezwaar ongegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder overwogen dat de commissie voorbij is gegaan aan de vraag of de werkzaamheden ter behoud van ’t Plashuis wel noodzakelijk zijn en of deze werkzaamheden toe te schrijven zijn aan de monumentale status. In het inspectierapport van 9 november 2016 heeft de Monumentenwacht immers aangegeven dat het uitvoeren van het herstel van de fundering niet acuut noodzakelijk is. Pas nadat vast komt te staan of dat herstel noodzakelijk is door middel van het opvijzelen van het gebouw, worden toegekomen aan de vraag of de door eisers begrote kosten reëel zijn en of deze een onevenredige belasting voor eisers vormen. Voorts heeft verweerder overwogen dat eisers hun stelling, dat de renovatie van
’t Plashuis geen optie is aangezien dit niet kan worden gefinancieerd niet hebben onderbouwd. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun situatie financieel nijpend is en geen onderzoek verricht naar andere mogelijkheden om ’t Plashuis toch te behoudend. Ook hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat na renovatie zinvol gebruik van het pand niet mogelijk is en dat zinvol gebruik alleen te realiseren is door sloop van ’t Plashuis en nieuwbouw op het onderhavige perceel. Voorts heeft verweerder overwogen dat de bezwaren van eisers tegen de aanwijzing aan het adviesbureau Cultuurhistorie Culthis (Culthis) zijn voorgelegd. Culthis heeft op 29 augustus 2016 een advies uitgebracht. Op grond van dit advies, dat als nadere onderbouwing van de aanwijzing moet worden aangemerkt, heeft verweerder de redengevende omschrijving aangepast en het primaire besluit gehandhaafd.
4. Eisers hebben gemotiveerd aangevoerd waarom zij zich niet kunnen verenigen met het bestreden besluit. Eisers hebben gesteld dat verweerder onvoldoende gemotiveerd aan het advies van 20 december 2016 van de commissie voorbij is gegaan. Eisers zijn van mening dat verweerder geen gedegen dan wel een onjuiste financiële belangenafweging heeft gemaakt. Volgens eisers gaat het om de vraag in hoeverre de door de aanwijzing als gemeentelijk monument benodigde financiering een onevenredige financiële last inhoudt in verhouding tot de beschermingswaardigheid van het pand. Eisers zijn van mening dat de benodigde omvangrijke investering in geen enkele verhouding staat tot het zeer beperkte beschermingswaardige deel van ’t Plashuis. Anders dan verweerder zijn eisers van mening dat om zinvol gebruik van dit pand binnen de bestemming(en) mogelijk te maken herstel van de fundering om instorting te voorkomen in alle gevallen onvermijdelijk is. Dit brengt een onevenredige financiële investering voor eisers mee. Deze investering weegt niet op tegen de zeer geringe inkomsten uit de exploitatie van ’t Plashuis die thans nihil bedragen vanwege de slechte staat van het pand. Eisers zijn van mening dat de monumentenstatus zinvol gebruik van ’t Plashuis in de weg staat. De kosten om instorting te voorkomen wegen niet op tegen de beschermingswaardigheid van ’t Plashuis en kunnen niet door eisers worden terugverdiend.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
5. Vastgesteld wordt dat verweerder bij het bestreden besluit op grond van artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het onder 2.4. genoemde advies van 20 december 2016 van de commissie is afgeweken. Op grond van genoemd artikelonderdeel staat het verweerder vrij om van een advies van de commissie af te wijken, zij het dat de reden van die afwijking in de beslissing moet worden vermeld. Anders dan eisers hebben gesteld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom hij van het advies van de commissie is afgeweken.
6. In artikel 3, eerste lid, van de van toepassing zijnde Erfgoedverordening 2010 gemeente Nieuwkoop (Erfgoedverordening) is bepaald dat het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument kan aanwijzen als gemeentelijk monument.
Ingevolge artikel 1, onder a, van de Erfgoedverordening wordt onder een gemeentelijk monument verstaan: een overeenkomstig deze verordening beschermd gemeentelijk monument aangewezen:
zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;
terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1.
7.1.
Volgens vaste rechtspraak van de de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1226), heeft het college beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monumentwaardige onroerende zaak als beschermd gemeentelijk monument. Die vrijheid vindt haar begrenzing in de Erfgoedverordening en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechter beoordeelt of het betrokken bestuursorgaan in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, tot de aanwijzing heeft kunnen komen. De ten tijde van de besluitvorming bestaande situatie is daarbij van belang.
7.2.
Uit eveneens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de onder 7.1. aangehaalde uitspraak) volgt verder dat, indien in het kader van de bij de aanwijzing te verrichten belangenafweging door de eigenaar van het monument concreet is gesteld dat de monumentenstatus negatieve gevolgen heeft voor bijvoorbeeld herontwikkeling of verkoop en dit genoegzaam is gemotiveerd, deze aspecten reeds bij de aanwijzing van belang zijn. Deze dienen in dat geval niet eerst bij de aanvraag om een omgevingsvergunning tot wijziging dan wel sloop van het aangewezen monument aan de orde te komen. Het ligt dan op de weg van het betrokken bestuursorgaan om op deze belangen in te gaan en aannemelijk te maken dat er alternatieve mogelijkheden zijn voor een zinvol hergebruik van het monument waardoor het met de aanwijzing te dienen belang van het behoud van het monument prevaleert boven het belang van de eigenaar om de aanwijzing achterwege te laten. Ingeval het bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijk hergebruik mogelijk is, is het vervolgens aan de eigenaar om het tegendeel aannemelijk te maken.
8. Gelet op de onder 7.2. genoemde rechtspraak is het niet in de eerste plaats aan verweerder om te onderzoeken of zinvol gebruik van ’t Plashuis na aanwijzing als monument nog mogelijk is, maar aan eisers om concrete gegevens aan te leveren waaruit volgt dat de monumentenstatus in de weg staat aan zinvol gebruik van ’t Plashuis en dit standpunt genoegzaam te motiveren.
9.1.
In hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en de door partijen ingediende deskundigenrapportages ter onderbouwing van hun standpunten, heeft de voorzieningenrechter aanleiding gezien om de STAB als deskundige te raadplegen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag een rechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.
9.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de STAB een deskundige is in voornoemde zin. Voorts is de voorzieningenrechter niet gebleken dat er ernstige gebreken kleven aan het door de STAB uitgebrachte advies. De voorzieningenrechter zal het advies van de STAB dan ook tot uitgangspunt nemen bij de beoordeling van het onderhavige geschil.
10.1.
Op grond van de in hoofdstuk 2 van het rapport van 15 juni 2017 verwoorde overwegingen heeft de STAB, gelet op de in artikel 1, onder a, van de Erfgoedverordening vastgestelde criteria, aan ’t Plashuis 20 punten toegekend. Dit puntenaantal ligt ruimschoots boven de grens van 14 punten om als gemeentelijk monument te worden gekwalificeerd. Daarmee is ’t Plashuis naar het oordeel van de STAB monumentwaardig in de zin van de Erfgoedverordening.
10.2.
Voorts heeft de STAB geoordeeld dat de aanwijzing als gemeentelijk monument niet in de weg staat aan een zinvol gebruik van het object. Bij ’t Plashuis gaat het immers om een voortzeting van het huidige gebruik van het monument, te weten een sportviscentrum met restaurant en bedrijfswoning. De functie van ’t Plashuis verandert daardoor niet.
10.3.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om het onder 10.1. genoemde oordeel van de STAB dat ’t Plashuis als gemeentelijk monument is aan te merken, niet te volgen. Tijdens de nadere zitting van 1 november 2017 hebben eisers niet langer betwist dat ’t Plashuis monumentwaardig is en dat aanwijzing daarvan als gemeentelijk monument zinvol gebruik van dit pand niet in de weg staat.
11.1.
In verband met de vraag of de aanwijzing als gemeentelijk monument negatieve financiële gevolgen heeft en daarmee de noodzakelijke renovatiekosten voor behoud van ’t Plashuis een onevenredige belasting voor eisers zullen vormen, heeft de voorzieningenrechter de STAB verzocht hem te adviseren omtrent de kosten van instandhouding van het ’t Plashuis.
11.2.
Daaromtrent heeft de STAB in hoofdstuk 3 van het rapport van 15 juni 2017 haar bevindingen en conclusies neergelegd. Als uitgangspunt heeft de STAB de twee in het inspectierapport van 9 november 2016 van de Monumentenwacht beschreven bouwkundige ingrepen genomen die moeten voorkomen dat ’t Plashuis niet verder verzakt. Die twee bouwkundige ingrepen houden in:
  • stabilisatie zonder opvijzelen die tot gevolg heeft dat ruimtes binnen het pand mogelijk beperkt kunnen worden gebruikt;
  • stabilisatie en opvijzelen die niet tot gevolg heeft het gebruik van ruimtes binnen het pand te beperken.
In paragraaf 3.3. van het rapport heeft de STAB geconcludeerd dat de optie stabilisatie zonder opvijzelen voldoende is om het pand in stand te houden en dat de optie stabilisatie en opvijzelen tot meer werkzaamheden noopt dan strikt noodzakelijk is voor de instandhouding van het pand.
11.3.
In paragraaf 3.4. heeft de STAB vervolgens vastgesteld dat bij de optie stabilisatie zonder opvijzelen de stahoogte van 1,80 meter (voor een deel) efficiënt gebruik van de ruimtes in de weg staan. Evenwel zijn hiervoor oplossingen aan te dragen:
verwijdering van de vloer van de eerste verdieping;
storten van de nieuwe betonvloer op het “verzakte niveau” in plaats van omhoog brengen naar het niveau van het onderheide deel van het pand.
11.4.
Naar aanleiding van de door eisers bij brief van 25 oktober 2017 overgelegde stukken met betrekking tot het gemeten grondwaterpeil, heeft de STAB in haar aanvullend rapport van 31 oktober 2017 nader geconcludeerd dat uit die metingen blijkt dat een verlaagde vloer inderdaad onder de grondwaterspiegel komt te liggen, waarmee de oplossingsmogelijkheid onder 2 komt te vervallen. Bedoelde metingen hebben naar het oordeel van de STAB echter geen invloed op oplossingmogelijkheid onder 1 en daarmee ook niet op de uiteindelijke conclusies in het rapport van 15 juni 2017.
11.5.
Over de oplossingsmogelijkheid onder 1, verwijdering van de vloer van de eerste verdieping, heeft de STAB in het rapport van 15 juni 2017 gesteld dat de eerste verdieping in het verleden een hotelfunctie had, maar dat die functie niet meer als zodanig in gebruik is. Om stahoogte te creëren zou de vloer tussen beide ruimtes verwijderd kunnen worden, waardoor het pand beter voor horeca (o.a. restaurant) inzetbaar is. Daarbij is gesteld dat als voorwaarde geldt dat dit onderdeel van het pand geen monumentale waarde heeft.
11.6.
In het nader verslag van 19 maart 2018 heeft de STAB nader toegelicht dat in de reactie van Culthis van 29 augustus 2016 staat vermeld dat aangenomen mag worden dat de vloerdelen/balklaag tussen de eerste bouwlaag en de kapverdieping in authentieke staat aanwezig zijn/is. Omdat deze aanname geen zekerheid is, kan volgens de STAB alleen een bouwhistorisch onderzoek uitsluitsel geven of bedoelde verdiepingsvloer monumentale waarde heeft.
11.7.
Voorts heeft de STAB in het verslag van 19 maart 2018 toegelicht dat gebleken is dat zich over de gehele verdieping, dus ook boven het deel van het pand dat niet of nauwelijks is verzakt, hotelkamers bevinden, maar dat deze kamers niet meer worden verhuurd omdat de hotelfunctie niet meer bestaat. Aangezien de verwijdering van de verdiepingsvloer bedoeld is om voldoende stahoogte te creëren op de begane grond, geldt deze bouwkundige ingreep alleen voor het verzakte deel van het pand aan de straatzijde en waar de voormalige woning zich bevindt. Volgens het advies van de STAB hoeft de verdiepingsvloer niet te worden verwijderd boven de niet of nauwelijks verzakte delen. In die delen van het pand kunnen de hotelkamers dus worden gehandhaafd. Voorts heeft de STAB geadviseerd dat behalve dat de stahoogte in de voormalige woning weer voldoende wordt, er geen aanleiding is om aan te nemen dat het gedeeltelijk verwijderen van de verdiepingsvloer andere gevolgen heeft. De oplossingsmogelijkheid 1 heeft verder geen gevolgen voor de woonfunctie in het pand, maar zal de bruikbaarheid van de ruimten juist vergroten.
11.8.
Indien uit het bouwhistorisch onderzoek blijkt dat de verdiepingsvloer inderdaad monumentale waarde heeft, zal deze waarde door bedoelde bouwkundige ingreep deels verdwijnen en is het naar het oordeel van de STAB aan verweerder om in het kader van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor deze bouwkundige ingreep een afweging te maken tussen het zinvol gebruik en deze monumentale waarde. Voorts heeft de STAB geoordeeld dat, gelet op de puntentoekenning en de redengevende beschrijving die ten grondslag liggen aan de aanwijzing van ’t Plashuis, het deels verdwijnen van de verdiepingsvloer niet ertoe leidt dat ’t Plashuis niet meer aan de criteria van een gemeentelijk monument voldoet.
11.9.
In het nader verslag van 19 maart 2018 heeft de STAB verder opgemerkt dat als gevolg van de ophoging van de vloer bij de optie “stabilisatie zonder opvijzelen” drie buitendeuren en enkele binnendeuren aan het nieuwe vloerniveau moeten worden aangepast, maar dat hiermee geen monumentale waarden verloren gaan. Door bedoelde ophoging wordt de afstand tussen de vensters en de vloer kleiner, maar de STAB ziet hierin geen reden voor aanpassing van de vensters.
12.1.
Met betrekking tot de in 11.3 genoemde oplossingsmogelijkheid onder 1 heeft de STAB voorts in paragraaf 3.5. van haar rapport van 15 juni 2017 geconcludeerd dat deze optie nauwelijks extra kosten meebrengt, maar de gebruiksmogelijkheden van het pand verhogen. In het kader daarvan heeft de STAB een vergelijking gemaakt tussen de kosten van “stabilisatie en opvijzelen” die in het door eisers overgelegde rapport van 5 juli 2016 van [persoon X] Advies- en Ontwerpburo voor Bouwkunst ([persoon X]) zijn berekend op € 390.973,50 exclusief btw en de kosten van “stabilisatie zonder opvijzelen”. De kosten van deze bouwkundige ingreep, waaronder de oplossingmogelijkheid onder 1 valt voor de instandhouding van ‘t Plashuis, bedragen volgens een berekening van de STAB
€ 249.505,44 exclusief btw.
12.2.
In aanmerking nemend dat eisers op de onderhavige locatie nieuwbouw willen realiseren, waarvan de bouwkosten € 875.000,- exclusief btw bedragen, zullen volgens de STAB de kosten voor instandhouding van het monument € 249.505,44 exclusief btw bedragen, waarbij moeten worden opgeteld de kosten van de restauratie, die volgens eisers nog een half miljoen zullen bedragen, zodat de totale kosten ongeveer even hoog zijn als de kosten van de door eisers beoogde nieuwbouw. Gelet hierop worden eisers naar het oordeel van de voorzieningenrechter door de aanwijzing van ’t Plashuis als gemeentelijk monument financieel niet onevenredig belast.
12.3.
Voor zover eisers aan de hand van het rapport van 2 augustus 2017 van de Stichting Adviseur in Onroerende Zaken (SAOZ) hebben gesteld dat de begrote kosten van het instandhouden van € 390.000,- exclusief btw, niet in verhouding staan tot de getaxeerde marktwaarde van ’t Plashuis, te weten € 405.000,-, waardoor de resterende marktwaarde slechts € 15.000,- bedraagt, en daarom wel sprake is van een onevenredige zware belasting, kan dit standpunt niet worden gevolgd. Zoals de STAB in het aanvullend rapport van 5 september 2017 heeft geconcludeerd is het rapport van 2 augustus 2017 van SAOZ gebaseerd op een marktwaardebepaling, terwijl in het rapport van 15 juni 2017 de kosten van het feitelijk instandhouden van ’t Plashuis niet tegen de marktwaarde maar tegen de door eisers begrote kosten van nieuwbouw zijn afgezet.
12.4.
Voor zover eisers met een beroep op het rapport van 2 augustus 2017 van SAOZ tevens hebben betoogd dat in hun geval de investering in de instandhouding van ’t Plashuis 50% van de opstalwaarde € 300.000,- bedraagt, te weten € 150.000,-, wat niet van hen kan worden verlangd nu een investering tot ongeveer 30% van de opstalwaarde als een nuttige investering wordt gezien, kan ook dit betoog niet worden gevolgd. De voorzieningenrechter overweegt dat SAOZ desgevraagd ter zitting van 1 november 2017 geen concrete onderbouwing aan de hand van verifieerbare gegevens kon geven van het in het rapport van 2 augustus 2017 genoemde percentage van 30% tot 50% van de opstalwaarde als grens voor een zinvolle investering. Tevens acht de voorzieningenrechter van belang dat een dergelijke waarderingsbenadering geen vaste regel hoeft te zijn nu het aan de eigenaar of investerdeer zelf is om te beslissen of hij een bepaalde investering wenst te maken en bij die beslissing meer factoren een rol kunnen spelen dan alleen de opstalwaarde van een pand.
12.5.
Het betoog van eisers dat de door de STAB gehanteerde maatstaf niet juist is, omdat het niet gaat om wat nieuwbouw kost maar of van een redelijk handelende eigenaar kan worden verlangd een investering te plegen om een monument te behouden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit standpunt van eisers eveneens niet kan worden gevolgd.
12.6.
De voorzieningenrechter acht daartoe van belang dat, in het licht van de onder 7.2. weergegeven jurisprudentie van de Afdeling, er een afweging dient te worden gemaakt tussen het algemeen belang van behoud van een monument en de door de eigenaren gestelde negatieve gevolgen die een monumentenstatus heeft. Gesteld noch gebleken is dat eisers door aanwijzing van het ’t Plashuis als gemeentelijk monument aanmerkelijke financiële schade zullen leiden. Nu ’t Plashuis als een monumentwaardig object is aan te merken, hetgeen niet langer door eisers wordt betwist, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de aanwijzing heeft kunnen komen.
12.7.
In de rapporten van 5 juli 2017, 25 oktober 2017 en 17 april 2018 van [persoon X] heeft de voorzieningenrechter, mede gelet op het commentaar van 5 september 2017 en het verslag van 19 maart 2018 van de STAB, evenmin aanleiding gezien om anders te oordelen.
12.8.
In dat verband overweegt de voorzieningenrechter voorts nog dat verweerder in zijn reactie van 18 juni 2018 heeft erkend dat het ophogen van de begane grondvloer en het verwijderen van de verdiepingsvloer gevolgen heeft voor de bouwhistorische waarden en de afleesbaarheid van het ’t Plashuis als gemeentelijk monument en dit monument in zekere zin zal worden aangetast. Bij een aanvraag voor aanpassing van ’t Plashuis in bedoelde zin zal daarom een belangenafweging moeten worden gemaakt of het eventueel gedeeltelijk aantasten van de aanwezige monumentale waarden ten behoeve van het behouden van de gebruiksmogelijkheden van het monument opweegt tegen het behoud van alle monumentale aspecten met mogelijk functieverlies tot gevolg. De voorzieningenrechter oordeelt dat deze aspecten niet kunnen meewegen in de onderhavige procedure, maar dat de namens eiser door [persoon X] gestelde onoverkomelijke bouwkundige bezwaren bij het ophogen van de begane grond en het deels verwijderen van de verdiepingsvloer op de voet van in artikel 13 van de Erfgoedverordening, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wel kunnen worden meegewogen in het kader van de beoordeling door verweerder van een eventueel door eisers in te dienen vergunningaanvraag tot aanpassing van ’t Plashuis.
12.9.
Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder bij het bestreden besluit in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, het algemeen belang dat is gediend met de aanwijzing heeft kunnen laten prevaleren boven de door eisers gestelde belangen.
13. Het beroep is ongegrond. Gelet hierop komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.M. Lo-A-Njoe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.