ECLI:NL:RBDHA:2018:1218

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
NL18.557
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Cubaanse eiser op grond van ongeloofwaardig relaas en kennelijk ongegrond besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2018 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke beroep van een Cubaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 26 december 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke op 9 januari 2018 werd afgewezen als kennelijk ongegrond. De staatssecretaris stelde dat de aanvraag niet in de verlengde asielprocedure behandeld hoefde te worden, omdat het besluit binnen acht dagen zorgvuldig kon worden genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat de verklaringen van de eiser ongeloofwaardig waren, en dat de door hem overgelegde documenten niet voldoende waren om zijn relaas te onderbouwen.

De rechtbank overwoog dat de eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij vanwege het lidmaatschap van zijn ouders bij een oppositiepartij in Cuba problemen ondervond. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij in de negatieve belangstelling van de Cubaanse autoriteiten stond, en dat de economische omstandigheden in Cuba niet voldoende zwaarwegend waren voor de conclusie dat hij bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag nodig had. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag, waarbij ook het opgelegde inreisverbod werd gehandhaafd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.557

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

(gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Daarbij heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens was ter zitting aanwezig K.S. van Wezel, tolk.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1981 en heeft de Cubaanse nationaliteit.
Eiser heeft op 26 december 2017 de onderhavige asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan de asielaanvraag, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De moeder en de stiefvader van eiser behoren tot de oppositie tegen de Cubaanse regering. Hierdoor krijgen eiser en zijn broer geen werk op Cuba. Eiser, die kunstenaar is, mag zijn schilderijen op Cuba niet verkopen en heeft tevergeefs gesolliciteerd voor een baan. Eiser is tatoeëerder geworden en is vanuit thuis stiekem gaan werken, want het is op Cuba niet toegestaan om als tatoeëerder te werken. Eiser heeft verschillende boetes gekregen van inspecteurs en politieagenten die bij hem thuis langs kwamen. De boetes werden later ingetrokken in ruil voor het gratis zetten van een tatoeage. Eiser voelt zich heel erg gefrustreerd en onderdrukt omdat hij zichzelf niet als kunstenaar kan uiten. Eiser is naar Nederland gekomen om te kunnen werken en voor een betere toekomst voor zijn kinderen.
Eiser is bang dat als hij terugkeert naar Cuba, zijn kinderen met dezelfde represailles te maken zullen hebben. Eiser zal bovendien als deserteur worden aangemerkt, wat ook gevolgen voor zijn kinderen zal hebben. Daarnaast heeft eiser voor de reis schulden gemaakt, die hij zal moeten terugbetalen, en heeft hij al zijn tatoeëergereedschap verkocht, zodat hij niet rond zal kunnen komen. Eiser zal nooit een brief van Comite Defenca Revolutionaria (CDR) krijgen om te kunnen werken. CDR weet dat eiser in Nederland is. CDR houdt alles bij en als iemand vertrekt, schrijft CDR een brief dat die persoon uit CDR is gezet. Een vriend van eiser heeft zo’n brief gekregen. Eiser heeft zo’n brief niet gekregen, voor zover eiser het weet.
2. Verweerder heeft in het relaas de volgende relevante elementen onderscheden:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- lidmaatschap oppositiepartij ouders (moeder en stiefvader) met de daaruit voortvloeiende problemen.
Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser aannemelijk.
Verweerder acht het relaas van eiser over het lidmaatschap van zijn moeder en stiefvader bij een oppositiepartij, en de problemen die daaruit voor eiser zouden voortvloeien, ongeloofwaardig.
3. Eiser heeft in de beroepsgronden, samengevat, het volgende aangevoerd.
Eiser heeft weldegelijk aannemelijk gemaakt en met documenten onderbouwd dat zijn ouders (moeder en stiefvader) zeer politiek actief zijn geweest en dat eiser hierdoor in de negatieve belangstelling van de Cubaanse autoriteiten staat. Eiser is en wordt in elke opzicht achtergesteld ten opzichte van andere burgers. Ten aanzien van eiser is sprake van een dusdanige discriminatie dat zijn leven op Cuba onhoudbaar is. Het feit dat aan eiser een paspoort is verleend en eiser op legale wijze het land heeft verlaten, doet niet af aan zijn asielrelaas. De autoriteiten zien personen die geassocieerd worden met de oppositie liever gaan dan komen. Verweerder had in de door eiser ingediende stukken aanleiding moeten zien om de aanvraag in de verlengde asielprocedure te behandelen. De aanvraag is niet zorgvuldig beoordeeld, nu de vertaling van de documenten niet is afgewacht en verweerder kennelijk geen aanleiding heeft gezien om de documenten inhoudelijk te bestuderen terwijl deze vóór het nemen van het besluit zijn overgelegd. Verweerder heeft niet aan zijn onderzoeksplicht voldaan.
Eiser heeft in beroep stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn relaas over de problemen die tatoeëerders op Cuba ondervinden en over de rol en handelwijze van CDR. Bij brief van 31 januari 2018 heeft eiser een kopie van een brief van 20 januari 2018 van het Hoofd van de gemeentelijke post van de politie op Cuba overgelegd om aan te tonen dat de autoriteiten op de hoogte van zijn asielrelaas zijn.
Eiser stelt dat zijn aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond is afgewezen, nu eiser zijn verklaringen met voldoende documenten heeft onderbouwd en geen kennelijke tegenstrijdige of inconsequente verklaringen heeft afgelegd. Verweerder heeft aan hem ten onrechte geen vertrektermijn verleend en een inreisverbod opgelegd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat het betoog van eiser dat zijn aanvraag ten onrechte niet in de verlengde asielprocedure is behandeld, niet kan slagen. Het criterium of een aanvraag in de algemene asielprocedure kan worden beoordeeld is of het besluit op de aanvraag binnen acht dagen op een zorgvuldige wijze kan worden genomen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2106. Gelet op de aard van de zaak en de door eiser verstrekte informatie bestaat er thans geen grond voor het oordeel dat de aanvraag niet binnen de termijnen van de algemene asielprocedure zorgvuldig kon worden beoordeeld. Verweerder hoefde met betrekking tot de door eiser overgelegde documenten geen nader onderzoek te doen gelet op het navolgende.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ouders (moeder en stiefvader) lid van een oppositiepartij zijn (geweest) en daardoor, met hun kinderen, in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staan. Gezien het verslag van nader gehoor heeft verweerder terecht overwogen dat eiser over het lidmaatschap en de politieke activiteiten van zijn ouders weinig tot geen informatie kon verschaffen. Zo wist eiser niet te vertellen sinds wanneer zijn ouders lid van de betreffende politieke partij zijn, wat hun activiteiten bij die partij waren of welke concrete problemen zij door dit lidmaatschap hebben gekregen. Eiser kende ook niet de inhoud van de brieven, die hij ten onderbouwing van het lidmaatschap van zijn ouders heeft overgelegd. De door eiser aangevoerde redenen voor het niet kunnen verklaren over het politieke verleden van zijn ouders, heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat nu eiser heeft verklaard dat hij vanwege het lidmaatschap van zijn ouders problemen heeft ondervonden met zijn studie en werk, het niet geloofwaardig is dat hij over dat lidmaatschap zo weinig kan vertellen. Verweerder heeft voorts niet ten onrechte overwogen dat de informatie die eiser van zijn broer heeft ontvangen, niet als onderbouwing van eisers asielaanvraag kan dienen, nu eiser deze informatie niet zelf heeft verstrekt. Dit geldt ook met betrekking tot de e-mail van de stiefvader van eiser van 7 januari 2018 en de brief van de biologische vader van eiser van 11 januari 2018. De daarin afgelegde verklaringen doen niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van eiser om zelf overtuigende verklaringen af te leggen ten einde zijn asielrelaas aannemelijk te maken.
Verweerder heeft zich voorts naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door eiser overgelegde kopieën van lidmaatschapspasjes van zijn ouders, het gestelde lidmaatschap niet onderbouwen. Aangezien het kopieën betreft en eiser de originele lidmaatschapspasjes niet kan overleggen, kan verweerder geen onderzoek naar de authenticiteit van deze documenten doen. Verweerder heeft bovendien gemotiveerd uiteengezet dat de informatie op die documenten twijfels oproept en afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser dat zijn ouders lid van een oppositiepartij zijn geweest.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser het verband tussen het gestelde lidmaatschap van zijn ouders en de daaruit voortvloeiende problemen voor hem, niet aannemelijk heeft gemaakt. De stelling namens eiser ter zitting dat dit standpunt van verweerder niet in het bestreden besluit is opgenomen, volgt de rechtbank niet. Uit het feit dat verweerder in het voornemen – dat in het bestreden besluit wordt geacht te zijn herhaald en ingelast – als een afzonderlijk relevant element van het asielrelaas heeft benoemd “lidmaatschap oppositiepartij ouders met de daaruit voortvloeiende problemen” en dit element in zijn geheel ongeloofwaardig heeft geacht, had eiser kunnen begrijpen dat verweerder het verband tussen het gestelde lidmaatschap en de daaruit voortvloeiende problemen niet geloofwaardig heeft geacht. Ook uit de overweging van verweerder in het voornemen dat eisers verklaringen, dat hij geen werk kon krijgen vanwege het lidmaatschap van zijn ouders bij een oppositiepartij, ongeloofwaardig worden geacht, volgt naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar dat verweerder het voornoemde verband niet geloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft voor dat oordeel in aanmerking kunnen nemen de verklaring van eiser dat hij zelf nimmer persoonlijke problemen met de autoriteiten heeft gehad. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat de verklaringen van eiser dat hij geen werk bij de overheid kan krijgen vanwege een lidmaatschap van zijn ouders bij een oppositiepartij enkel op aannames van eiser berusten. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat eiser zich wel in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien en zich tot zijn zesendertigste op Cuba staande heeft kunnen houden. Dat eiser niet een opleiding naar zijn keuze heeft kunnen volgen, neemt niet weg dat hij toch nog opleidingen/cursussen heeft kunnen volgen en inkomsten heeft kunnen genereren.
De problemen die eiser vanwege zijn werk als tatoeëerder stelt te hebben ervaren, ervaren alle tatoeëerders op Cuba. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor hem op dat gebied meer problemen zijn geweest vanwege het lidmaatschap van zijn ouders bij een oppositiepartij. Uit het in beroep overgelegde artikel aangaande de tatoeëerders op Cuba komt geen ander beeld naar voren.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser de gestelde discriminatie niet aannemelijk heeft gemaakt. Zoals verweerder terecht heeft overwogen, heeft eiser in zijn land van herkomst kunnen werken, heeft eiser toegang gehad tot een woning en medische zorg. Verweerder heeft terecht gesteld dat het feit dat de economische omstandigheden in Cuba moeilijk zijn, onvoldoende zwaarwegend is voor de conclusie dat eiser op grond van het Vluchtelingenverdrag voor bescherming in aanmerking komt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser met de overgelegde brief van CDR van 3 januari 2018, waarin staat dat eiser geen lid meer van CDR is omdat hij het land definitief heeft verlaten, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer als deserteur zal worden aangemerkt en/of behandeld. De brief van het Hoofd van de gemeentelijke post van de politie van 20 januari 2018 leidt ook niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat eiser slechts een kopie heeft overgelegd waardoor verweerder de brief niet op authenticiteit kan onderzoeken, is een deel van de brief handgeschreven en ontbreekt er een stempel van de bevoegde autoriteit. Wat hier ook van zij, blijkt uit de inhoud van deze brief dat de autoriteiten, hoewel zij op de hoogte zijn van een asielaanvraag van eiser in het buitenland, zij er geen belangstelling voor hebben. Uit deze brief blijkt voorts niet dat eiser bij terugkeer wel in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zal komen te staan. Eiser heeft met deze brief, en zijn overige niet onderbouwde verklaringen, zijn gestelde vrees voor represailles bij terugkeer niet aannemelijk gemaakt.
De enkele niet nader onderbouwde stelling van eiser in beroep dat zijn echtgenote na zijn vertrek bedreigingen heeft gekregen, is onvoldoende voor een ander oordeel.
Nu verweerder zich op voldoende gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking voor de gevraagde vergunning komt, hoefde verweerder naar het oordeel van de rechtbank naar aanleiding van de door eiser overgelegde documenten geen nader onderzoek te doen. Van onzorgvuldig onderzoek, zoals door eiser is gesteld, is geen sprake.
5. Het betoog van eiser dat verweerder de aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 kan ook niet slagen. Nu uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen van de door eiser overgelegde documenten zijn relaas onderbouwt en verweerder alle verklaringen van eiser, behoudens die over zijn identiteit en nationaliteit, niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, betoogt verweerder terecht dat hij zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan de verklaringen van eiser alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor vergunningverlening in aanmerking komt. Derhalve heeft verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1442.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder aan eiser niet op onjuiste gronden geen vertrektermijn heeft verleend krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de
Vw 2000 en een inreisverbod heeft opgelegd krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.