ECLI:NL:RBDHA:2018:12517

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 17/12564
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende middelen van bestaan en sociale binding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Zuid-Afrikaanse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum voor kort verblijf. Eiseres had een visum aangevraagd om haar verloofde in Nederland te bezoeken, maar haar aanvraag werd afgewezen omdat de minister twijfelde aan haar financiële middelen en sociale binding met Zuid-Afrika. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat eiseres niet over voldoende middelen van bestaan beschikte, omdat de referent, die garant stond voor haar verblijf, voldoende inkomen had. De rechtbank benadrukte dat de Visumcode niet vereist dat de middelen van bestaan duurzaam zijn voor een periode van een jaar, zoals de minister had gesteld. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de minister onvoldoende had aangetoond dat eiseres geen sociale binding met haar land van herkomst had. Ondanks deze bevindingen verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, omdat de afwijzingsgronden van de minister zelfstandig konden dragen. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat zij het doel en de omstandigheden van haar voorgenomen verblijf had aangetoond, en dat er redelijke twijfel bestond over haar voornemen om Nederland tijdig te verlaten. De uitspraak werd gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, en de beslissing is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12564
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 maart 2018 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] , van Zuid-Afrikaanse nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. E.C. Boon, advocaat te Amsterdam),
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

verweerder,
(gemachtigden: mr. L. Kersten en mr. A. Bondarev, beiden werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een visum voor kort verblijf bij [naam 1] (hierna: de referent) afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2017. Namens eiseres is niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. Kersten voornoemd.
Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen, omdat was gebleken dat de uitnodiging voor de zitting de gemachtigde van eiseres niet op de juiste wijze had bereikt.
Op 21 februari 2018 heeft de nadere behandeling ter zitting plaatsgevonden. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Ook is de referent verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. Bondarev voornoemd.

Overwegingen

Eiseres en de referent hebben elkaar in Zuid-Afrika ontmoet in november 2011 en kregen een relatie. Inmiddels zijn zij verloofd. Eiseres wil de referent in Nederland bezoeken. Zij hebben het plan om in de toekomst in Zuid-Afrika te gaan wonen.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode) wordt een visum geweigerd, voor zover hier van belang:
a. a) indien de aanvrager:
ii) het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
iii) niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond, zij niet heeft aangetoond dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikt, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar haar land van herkomst, en omdat redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaat te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het visum.
4. Eiseres voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat zij beschikt over voldoende middelen van bestaan. De referent staat immers voor haar garant en heeft voldoende middelen van bestaan. De referent werkt als zelfstandige. Ter onderbouwing van zijn inkomen heeft eiseres zijn belastingaangifte over 2016 overgelegd, waaruit blijkt dat zijn verzamelinkomen over dat jaar € 57.499,- bedraagt.
4.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, omdat zij geen inkomsten uit arbeid heeft.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de referent, die zich garant heeft gesteld, niet over een duurzaam inkomen beschikt, omdat hij niet beschikt over een arbeidscontract voor nog minimaal een jaar. Ter zitting heeft verweerder zich aanvullend op het standpunt gesteld dat eiseres ook niet heeft aangetoond dat de referent zal kunnen beschikken over voldoende inkomsten uit arbeid als zelfstandige voor nog minimaal een jaar.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat evenmin is gebleken dat de garantsteller beschikt over een inkomen dat ten minste gelijk is aan het ten tijde van de indiening van de aanvraag volgens de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de Wml) geldende minimum, te weten € 1.551,60 per maand.
Verweerder heeft verwezen naar zijn beleid in paragraaf A1/4.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
4.2
Op grond van artikel 21, vijfde lid, van de Visumcode wordt bij de beoordeling van de middelen van bestaan voor het voorgenomen verblijf rekening gehouden met de duur en het doel van het verblijf, alsmede met de gemiddelde prijzen voor onderdak in de betrokken lidstaat of lidstaten, bepaald op basis van een goedkoop verblijf, vermenigvuldigd met het aantal verblijfsdagen, op basis van de door elk van de lidstaten overeenkomstig artikel 34, lid 1, onder c, van de Verordening (EG) 562/2006 (PB 2006 L 105; hierna de Schengengrenscode (oud); thans artikel 39, lid 1, onder c, van de Verordening (EU) 2016/399, PB 2016 L 251; hierna de Schengengrenscode (nieuw)).
Een bewijs van garantstelling en/of particuliere logiesverstrekking kan eveneens de toereikendheid van de middelen van bestaan aantonen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Visumcode wordt van aanvragers van een eenvormig visum verlangd dat zij het volgende verstrekken: documenten waaruit blijkt dat de aanvrager voldoende middelen van bestaan heeft zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor, voor zover hier van belang, zijn terugreis naar het land van herkomst, of in de mogelijkheid verkeert deze middelen legaal te verkrijgen, overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder c, en lid 3, van de Schengengrenscode (oud), thans artikel 6, lid 1, onder c, en lid 4, van de Schengengrenscode (nieuw).
Op grond van artikel 6, vierde lid, van de Schengengrenscode (nieuw) wordt bij de beoordeling van de bestaansmiddelen rekening gehouden met de duur en het doel van het verblijf, alsmede met de gemiddelde prijzen voor kost en inwoning in de betrokken lidstaat of lidstaten, bepaald op basis van een goedkoop verblijf, vermenigvuldigd met het aantal verblijfsdagen.
De aanwezigheid van voldoende bestaansmiddelen kan worden beoordeeld aan de hand van contant geld, reischeques en creditcards die de onderdaan van een derde land in bezit heeft. Borgstellingen, voor zover de nationale wetgeving daarin voorziet, en garantstellingsverklaringen van de gastheer/-vrouw als gedefinieerd in de nationale wetgeving, ingeval de onderdaan van een derde land bij een gastheer/-vrouw verblijft, kunnen eveneens als bewijs van voldoende middelen van bestaan gelden.
Op grond van de Richtbedragen voor het overschrijden van de buitengrenzen bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Schengengrenscode (oud), thans artikel 6, vierde lid, van de Schengengrenscode (nieuw), is het bedrag dat voor Nederland als uitgangspunt wordt gehanteerd bij de controle ten aanzien van het vereiste te beschikken over voldoende middelen van bestaan thans € 34,- per persoon per dag. De aan voormeld uitgangspunt verbonden soepele toepassing blijft gehandhaafd, aangezien het antwoord op de vraag of de middelen waarover de vreemdeling kan beschikken toereikend zijn afhankelijk is en blijft van onder meer de duur van het voorgenomen verblijf, het reisdoel en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres onvoldoende middelen van bestaan heeft. In geschil is of de referent over voldoende middelen van bestaan beschikt om garant te staan voor de kosten van zowel de duur van het voorgenomen verblijf van eiseres als haar terugreis naar het land van herkomst.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte de inkomsten van de referent onvoldoende heeft geacht om garant te kunnen staan voor het verblijf van eiseres om de redenen dat deze middelen niet nog één jaar beschikbaar zijn, gerekend vanaf de datum van indiening van de visumaanvraag, en dat de inkomsten volgens verweerder niet voldoen aan het minimum van de Wml. In de Visumcode worden dergelijke eisen immers niet gesteld. Uitgangspunt van de Visumcode is dat de aanvrager kan beschikken over middelen van bestaan voor de duur van het voorgenomen verblijf en voor zijn terugreis, waarbij rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden.
De eis dat de middelen duurzaam moeten zijn, in die zin dat zij vanaf de aanvraag tenminste één jaar beschikbaar zijn, is neergelegd in artikel 3.75, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De eis dat de middelen van bestaan ten minste gelijk moeten zijn aan het minimumloon, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in de Wml, is neergelegd in artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, Vb. Die bepalingen hebben betrekking op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Verweerder kan die bepalingen niet zonder meer overeenkomstig toepassen op een aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf. Anders dan bij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, is immers geen sprake van een situatie waarin eiseres voor een periode van langdurig verblijf moet kunnen beschikken over voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat zij een beroep op de openbare kas zal doen. Een visum voor kort verblijf is geldig voor maximaal negentig dagen. Eiseres beoogt met haar aanvraag, blijkens de in bezwaar ingevulde vragenlijst, een verblijf van slechts tien dagen. Voor zover verweerder bij de beoordeling van de middelen van bestaan ter uitvoering van zijn beleid, neergelegd in paragraaf A1/4.7 Vc, overeenkomstige toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 3.75 Vb en aan het bepaalde in artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, Vb, had hij dat beleid buiten toepassing moeten laten wegens strijd met de Visumcode. Het bepaalde in voormelde artikelen verhoudt zich immers niet tot de beoordeling die de Visumcode voorschrijft, namelijk of de beschikbare middelen voldoende zijn voor de duur en het doel van het voorgenomen verblijf van korte duur, rekening houdend met particuliere logiesverstrekking, en voor de terugreis (vergelijk de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:17088).
De beroepsgrond is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen.
5. Eiseres voert verder aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij geen sociale binding met haar land van herkomst heeft. Zij woont in Zuid-Afrika samen met haar zoon [naam 2] van 20 en dochter [naam 3] van 17 jaar oud. Dat is volgens haar een bindende factor. Haar zoon werkt en haar dochter gaat naar de middelbare school. Beide kinderen leunen nog op hun moeder. Voorts ligt het perspectief van het gezin niet in Nederland maar in Zuid-Afrika, alwaar zij ook hun hoofdverblijf hebben. Referent huurt voor het gezin al 3,5 jaar een huis en met enige regelmaat reist hij af naar Zuid-Afrika. Eiseres en referent kennen elkaar al vijfeneenhalf jaar. Als zij eerder de intentie zouden hebben gehad om zich definitief in Nederland te vestigen dan hadden zij hiertoe al pogingen kunnen ondernemen. Eiseres zal ook niet samen met haar kinderen afreizen naar Nederland.
5.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiseres een zodanige sociale en economische binding met haar land van herkomst heeft dat tijdige terugkeer naar dat land in redelijkheid gewaarborgd is te achten. Daarom twijfelt verweerder aan de voorgenomen verblijfsduur en, in het verlengde daarvan, aan de juistheid van het opgegeven reisdoel.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de motivering van zijn standpunt dat eiseres geen sterke sociale binding met haar land van herkomst heeft, heeft kunnen betrekken dat eiseres jong is en ongehuwd en dat zij niet met objectief verifieerbare documenten heeft aangetoond dat zij twee kinderen heeft. De door eiseres in beroep en ter zitting overgelegde stukken om aan te tonen dat zij twee kinderen heeft, kan de rechtbank niet bij de beoordeling van het bestreden besluit betrekken, nog daargelaten dat die stukken geen objectief bewijs zijn waaruit blijkt dat [naam 2] en [naam 3] haar kinderen zijn, zij evenmin heeft aangetoond dat zij met hen samenwoont en ook niet is gebleken, gelet op hun leeftijd, van een bijzondere afhankelijkheid van eiseres. Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bij een beschikking op aanvraag de aanvrager gehouden de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Visumcode wordt van de aanvrager van een visum verlangd dat hij informatie verstrekt die het mogelijk maakt het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten voor het verstrijken van de geldigheid van het visum te verlaten, te beoordelen. In bijlage II, onder B, sub 5, van de Visumcode is bepaald dat dit bewijs kan zijn van integratie in het land van verblijf, waaronder bewijs van familiebanden. Op grond daarvan bestaat geen ruimte om na het bestreden besluit in beroep alsnog bewijs van de familierechtelijke relaties in de beoordeling te betrekken. Gelet daarop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat niet is gebleken van een eigen gezin in het land van herkomst waarvoor eiseres de verantwoordelijkheid draagt.
Gelet op het voorgaande en omdat eiseres niet heeft bestreden dat zij daarnaast geen economische binding heeft met haar land van herkomst, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat dat tijdige terugkeer naar dat land in redelijkheid niet gewaarborgd is te achten. Op grond daarvan is er ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. De afwijzingsgronden dat eiseres het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond en dat redelijke twijfel bestaat over haar voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, kunnen de afwijzing van de aanvraag zelfstandig dragen. Daarom is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.