ECLI:NL:RBDHA:2018:12847

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3351
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en parkeergelegenheid bij museum: belastingtarief en bijkomende prestaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 oktober 2018 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de omzetbelasting die eiseres, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, verschuldigd was over de periode van april 2017 tot en met januari 2018. Eiseres, die een museum exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de door de Belastingdienst opgelegde belastingtarieven voor de omzet die werd behaald met parkeergelegenheid voor bezoekers van het museum. Eiseres stelde dat de opbrengsten van het parkeren belast zouden moeten worden tegen het verlaagde tarief, net als de toegangskaarten voor het museum.

De rechtbank heeft vastgesteld dat bezoekers van het museum hun auto kunnen parkeren in een afgesloten parkeergarage of op een parkeerterrein bij het museum. De rechtbank oordeelde dat het bieden van parkeergelegenheid een zelfstandige prestatie is die niet kan worden aangemerkt als een bijkomende prestatie ten opzichte van de hoofdprestatie, namelijk het verlenen van toegang tot het museum. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad en het Hof Den Haag, waarin werd geoordeeld dat het geven van gelegenheid tot parkeren een doel op zich is voor de bezoeker en dat het niet kan worden beschouwd als een middel om de hoofdprestatie aantrekkelijker te maken.

De rechtbank verklaarde de beroepen van eiseres ongegrond en bevestigde dat de omzetbelasting over de parkeergelegenheid onder het algemene tarief valt. De uitspraak werd gedaan door rechter G.J. Ebbeling, in aanwezigheid van griffier W.M.M.A. van der Vegt, en is openbaar uitgesproken op 5 oktober 2018. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 18/3351, SGR 18/3353 tot en met 18/3359, SGR 18/3362 en
SGR 18/3363

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

5 oktober 2018 in de zaken tussen

[eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres(gemachtigde: P. de Goed),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Den Haag, verweerder.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van verweerder van respectievelijk 30 maart 2018 en 6 april 2018 op de bezwaren van eiseres tegen de door haar over de tijdvakken april 2017 tot en met januari 2018 voldane omzetbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2018.
Eiseres is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.D.C. Gomes Vale Viga MSc en mr. drs. A.E. Spiessens.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, bestaande uit een beheermaatschappij en een werkmaatschappij. De werkmaatschappij exploiteert een museum. Bezoekers van het museum die met de auto komen, kunnen hun auto parkeren in de parkeergarage onder het museum of op het parkeerterrein bij het museum. Het parkeerterrein is afgesloten door middel van een slagboom en uitrijkaarten kunnen alleen worden gekocht aan de receptie van het museum.
2. Eiseres doet per maand aangifte voor de omzetbelasting. Over de omzet die wordt behaald met de toegangskaarten voor het museum voldoet eiseres omzetbelasting naar het verlaagde tarief. Over de opbrengsten van het parkeren voldoet eiseres omzetbelasting naar het algemene tarief.
3. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte voor de maanden april 2017 tot en met januari 2018. Zij heeft in bezwaar gesteld dat de opbrengsten van het parkeren eveneens belast zouden moeten zijn tegen het verlaagde tarief. Bij de bestreden uitspraken heeft verweerder de bezwaren afgewezen.
4. In geschil is of de omzet ter zake van het bieden van parkeergelegenheid aan bezoekers van het museum is belast tegen het algemene tarief of tegen het verlaagde tarief. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of het bieden van parkeergelegenheid moet worden beschouwd als een bijkomende prestatie die bedoeld is om de hoofdprestatie – het verschaffen van toegang tot het museum – zo aantrekkelijk mogelijk te maken.
5. Alvorens in te gaan op hetgeen partijen verdeeld houdt, overweegt de rechtbank het volgende.
6. De rechtbank heeft bij brief van 23 augustus 2018 aangekondigd dat de zitting zal plaatsvinden op 28 september 2018. In deze vooraankondiging wordt de mogelijkheid geboden om binnen een week na dagtekening van de brief schriftelijk te verzoeken om uitstel.
7. De gemachtigde heeft verzocht om uitstel van de zitting. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen omdat het verzoek te laat was gedaan en bovendien niet was gemotiveerd. Aangezien het hier gaat om een kantoor waar meer dan één persoon werkzaam is, had de gemachtigde verder een kantoorgenoot kunnen vragen om naar de zitting te gaan.
8. Ten aanzien van het geschil overweegt de rechtbank als volgt.
9. In zijn uitspraak van 19 december 2017, nr. BK-17/00619, ECLI:NL:GHDHA:2017:4019, oordeelde Hof Den Haag ten aanzien van het bieden van parkeergelegenheid door de exploitant van een diergaarde het volgende:
“7.2. Het geven van gelegenheid tot parkeren is geen dienst ter zake waarvan post b.14 van de bij de Wet behorende Tabel I van toepassing is. Er is sprake van een op zichzelf staande dienst die belanghebbende niet in haar hoedanigheid van exploitant van een diergaarde verricht. Belanghebbende verleent bezoekers tegen vergoeding toegang tot de diergaarde. Daarnaast biedt belanghebbende haar bezoekers tegen afzonderlijke vergoeding de mogelijkheid tot parkeren van hun auto. De modale consument zal menen gebruik te maken van meerdere diensten (vgl. onder meer HR 3 oktober 2003, nr. 38.661, ECLI:NL:HR:2003: AL6993, BNB 2004/8 en HR 10 maart 2006, nr. 41.811, ECLI:HR:2006:AV4043, BNB 2006/220).
7.3.
Evenmin vormt het gelegenheid geven tot parkeren een dienst die als bijkomend aan het verlenen van toegang tot de diergaarde, kan worden aangemerkt. Er is naar ’s Hofs oordeel geen sprake van een middel om de hoofddienst, het verlenen van toegang tot de diergaarde, zo aantrekkelijk mogelijk te maken, in de onder 7.1. bedoelde zin. In dit verband geldt dat, naar belanghebbende desgevraagd ter zitting heeft verklaard, hoewel dit niet de bedoeling is, ook niet-bezoekers van de diergaarde op de desbetreffende parkeerterreinen kunnen parkeren. Naar ’s Hofs oordeel vormt het parkeren voor bezoekers een doel op zich en staat dit los van het verlenen van toegang tot de diergaarde. Dat het aantrekkelijk is om nabij de bestemming, de diergaarde, te parkeren brengt op zichzelf niet mee dat de prestatie als louter bijkomend aan het bezoeken van de diergaarde dient te worden aangemerkt. Deze omstandigheid is immers inherent aan het doel van parkeren.”
10. De Hoge Raad heeft dit oordeel bij zijn arrest van 28 september 2018,
nr. 18/00441, ECLI:NL:HR:2018:1795, in stand gelaten.
11. In zijn uitspraak van 9 januari 2018, nrs. 17/00466 t/m 17/00468, ECLI:NL:GHARL:2018:165, heeft Hof Arnhem-Leeuwraden ter zake van het bieden van parkeergelegenheid door de exploitant van een attractiepark geoordeeld:
“4.5 Tussen partijen is niet in geschil dat het verlenen van toegang tot het attractiepark (eventueel met inbegrip van het waterpark) en het geven van gelegenheid tot parkeren op het parkeerterrein twee verschillende handelingen zijn. Uitsluitend in geschil is of het geven van gelegenheid tot parkeren een bijkomende dienst is ten opzichte van de hoofdprestatie, het verlenen van toegang tot het attractiepark (eventueel met inbegrip van het waterpark).
4.6
Het Hof is van oordeel dat gelegenheid tot parkeren voor de modale bezoeker een doel op zich is. De bezoeker heeft de keuze tussen diverse vervoermiddelen waarmee hij het attractiepark kan bereiken. Een bezoeker die met de auto komt, weet dat hij een vervoermiddel van een bepaalde omvang bij zich heeft dat hij niet zomaar ergens kan achterlaten. Met andere woorden, hij zal, al dan niet uit ervaring, weten dat het bezoek ook voor de auto gevolgen heeft. De tijdelijke bestemming van de auto is voor deze bezoeker een behoefte op zich, en het voorzien in deze behoefte door het bieden van gelegenheid tot parkeren is een zelfstandige prestatie, die niet bijkomend is ten opzichte van het verlenen van toegang tot het attractiepark. Het door belanghebbende ingebrachte onderzoeksrapport van Newcom bevat geen feiten en omstandigheden die tot een ander inzicht leiden. De antwoorden van de geënquêteerde daggasten die het attractiepark van belanghebbende met de eigen auto hebben bezocht, geven geen aanleiding te veronderstellen dat het parkeren geen doel op zich is. Uit de antwoorden blijkt dat het parkeren bij belanghebbende hoog wordt gewaardeerd en mede van belang is voor het slagen van het bezoek. Met de gratis parkeergelegenheid in het dorp op 500 à 600 meter afstand zijn deze bezoekers kennelijk toch bereid de vergoeding voor het parkeren te betalen. Met deze uitkomsten kan niet worden gezegd dat het parkeren bijkomend is. Juridische steun voor zijn oordeel vindt het Hof in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009, zaak C-572/07, RLRE Tellmer Property sro, ECLI:EU:C:2009:365. Het Hof ziet in de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie geen aanleiding om anders te oordelen dan de Hoge Raad in het onder 4.3 genoemde arrest heeft gedaan.
4.7
De conclusie luidt dat het geven van gelegenheid tot parkeren bij de parken als zelfstandige hoofdprestatie is onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief. Uit het vorenstaande volgt dat het primaire standpunt van de Inspecteur dient te worden gevolgd.”
12. De Hoge Raad heeft ook dit oordeel in stand gelaten bij zijn arrest van
28 september 2018, nr. 18/00615, ECLI:NL:HR:2018:1796.
13. Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 17 augustus 2018, nr. 16/05128, ECLI:NL:HR:2018:1318, ten aanzien van het bieden van parkeergelegenheid bij een natuurpark overwogen:
“2.1. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte, voor zover deze betrekking had op het bedrag dat in de aangifte was verantwoord ter zake van het bieden van parkeergelegenheid. Volgens belanghebbende moet deze dienstverlening worden aangemerkt als een bijkomende handeling bij het verlenen van toegang tot het Park en is deze daarom eveneens belast naar het verlaagde omzetbelastingtarief.
2.2.
Het Hof heeft dit standpunt van belanghebbende verworpen. Het heeft daartoe geoordeeld dat het bieden van gelegenheid tot parkeren buiten de hekken van het Park voor de modale bezoeker van het Park een doel op zich is. Naar het oordeel van het Hof is het bieden van gelegenheid tot parkeren op de parkeerterreinen daarom een zelfstandige prestatie die niet bijkomend is ten opzichte van het verlenen van toegang tot het Park en is die prestatie daarom onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief. Het Hof heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de bezoeker de keuze heeft tussen diverse vormen van vervoer om het Park te bereiken. Een bezoeker die met de auto komt, weet dat hij deze niet zomaar ergens kan achterlaten zodat het bieden van parkeergelegenheid voorziet in diens behoefte aan een tijdelijke bestemming voor de auto, aldus het Hof.
2.3.1.
Middel 1 is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
2.3.2.
Bij de behandeling van het middel dient het volgende in aanmerking te worden genomen.
Indien een belastingplichtige jegens één afnemer een of meer handelingen verricht waarin verschillende prestaties kunnen worden onderscheiden, heeft als uitgangspunt te gelden dat elk van die prestaties voor de heffing van omzetbelasting als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd.
Onder omstandigheden moeten verschillende handelingen of elementen van een handeling niettemin als één enkele prestatie worden aangemerkt. Dit is in de eerste plaats het geval in de - zich hier niet voordoende – situatie waarin twee of meer handelingen of elementen van een handeling zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn.
Daarnaast worden verschillende handelingen of verschillende elementen van een handeling voor de heffing van omzetbelasting als één enkele, samengestelde prestatie beschouwd wanneer een of meer elementen daarvan de hoofdprestatie vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie moet met name als bijkomend bij de hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie van de dienstverrichter optimaal gebruik te kunnen maken (vgl. bijvoorbeeld HvJ 18 januari 2018, Stadion Amsterdam CV, C‑463/16, ECLI:EU:C:2018:22, BNB 2018/119, punt 23).
2.3.3.
De vraag of sprake is van een prestatie die gebruikmaking van de hoofdprestatie optimaal maakt, moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de gemiddelde afnemer van die hoofdprestatie. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet worden afgeleid dat bij die beoordeling het economische doel van de samengestelde prestatie in acht moet worden genomen, waarbij ook het belang van de afnemer van die prestatie in overweging moet worden genomen (vgl. HvJ 8 december 2016, Stock ’94, C-208/15, ECLI:EU:C:2016:936, punt 29).
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een aanwijzing dat een prestatie bijkomend is, kan zijn gelegen in de omstandigheid dat die prestatie voor de gemiddelde afnemer van de hoofdprestatie geen afzonderlijk belang heeft ten opzichte van de hoofdprestatie (vgl. HvJ 26 mei 2016, Bookit Ltd, C-607/14, ECLI:EU:C:2016:355, punt 24). Indien binnen de kring van afnemers van de hoofdprestatie het belang bij het afnemen van de nevenprestatie onderling verschilt, vormt dat echter een aanwijzing dat geen sprake is van een bijkomende prestatie die het fiscale lot van de hoofdprestatie moet delen (vgl. HR 13 oktober 2017, nr. 15/05195, ECLI:NL:HR:2017:2598, BNB 2018/20, rechtsoverweging 2.3.3). Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat een afzonderlijke vergoeding voor de nevenprestatie wordt berekend en voor de omstandigheid dat de afnemer een keuze heeft om de nevenprestatie al of niet af te nemen.
2.3.4.
In de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten het – juiste - uitgangspunt dat het gebruikmaken van parkeergelegenheid voor een auto op de plaats van bestemming, voor een automobilist in beginsel een doel op zich vormt. Tevens ligt daarin besloten het oordeel van het Hof dat dit niet anders wordt in een geval als het onderhavige waarin een automobilist die het Park bezoekt, ervoor kiest zijn auto voorafgaand aan het bezoek aan het Park op een van de parkeerterreinen achter te laten. Dat laatste oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 is overwogen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan dat oordeel, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Dat wordt niet anders indien, zoals belanghebbende voor het Hof heeft gesteld, de parkeerterreinen alleen plegen te worden gebruikt door bezoekers van het Park. Middel 1 faalt.”
14. Eiseres heeft gesteld dat de feitelijke situatie in dit geval anders is dan in de hiervoor aangehaalde jurisprudentie en heeft daartoe aangevoerd dat de gemeente eiseres heeft verplicht om te voorzien in parkeergelegenheid en dat naar aanleiding daarvan een inpandige parkeergarage is gebouwd met een beperkte omvang en een beperkt aantal parkeerplaatsen, zonder verkeersregelaars en afgesloten door middel van een slagboom en een hek.
15. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, brengt echter geen wijziging in de aard van de prestatie van eiseres. Verweerder heeft daarom terecht geoordeeld dat sprake is van het gelegenheid geven tot parkeren waarop het algemene tarief van toepassing is.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.