Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5396
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2018 in de zaak tussen
[eiseres], te [plaats], eiseres
(gemachtigde: mr. J.D. van Alphen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van
6 december 2016, respectievelijk 1 februari 2017, eiseres een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd.
Bij besluit van 27 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Daarbij is beslist dat eiseres vanaf 6 december 2017 niet in staat is haar eigen arbeid te verrichten en daarom recht heeft op een uitkering ingevolge de ZW.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft een nader stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1
Eiseres was werkzaam als notarieel medewerkster bij [bedrijf] gedurende 20 uur per week. Op 16 juli 2008 heeft eiseres zich aansluitend op haar bevallingsverlof ziekgemeld met buikklachten. Haar is per 14 juli 2010 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend. Naast haar WIA-uitkering ontvangt eiseres een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), die bij besluit van
16 september 2013 is gewijzigd en wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% op basis van feitelijke verdiensten. Eiseres werkte laatstelijk 12 uur per week in haar eigen werk.
1.2
Eiseres heeft zich op 20 juni 2016 ziekgemeld en ontvangt vanaf die datum een ZW-uitkering wegens zwangerschaps- of bevallingsklachten.
Bij besluit van 17 augustus 2016 is eiseres een zwangerschaps- en bevallingsuitkering toegekend van 16 augustus 2016 tot 6 december 2016.
1.3
In aansluiting op dit bevallingsverlof heeft eiseres zich op 6 december 2016 opnieuw ziek gemeld met buikklachten en diarree.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van mening is dat eiseres vanaf 6 december 2016 niet in staat is om haar arbeid te verrichten, maar dat de arbeidsongeschiktheid geen rechtstreeks gevolg is van zwangerschap of bevalling.
Bij brief van 3 november 2017 heeft verweerder een rapportage van de verzekeringsarts b&b van 2 november 2017 overgelegd.
3. Eiseres voert aan dat zij recht heeft op een hoger dagloon, omdat zij op en na
6 december 2016 nog arbeidsongeschikt is ten gevolge van zwangerschap/bevalling. Zij stelt dat door de behandelend artsen een causaal verband met de zwangerschap/bevalling wordt aangenomen ten aanzien van zowel de bekkenklachten als de postnatale depressie. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres informatie van haar huisarts en behandelend psycholoog overgelegd.
4.1
In artikel 19, eerste lid, van de ZW is bepaald dat iemand recht heeft op ziekengeld als hij als gevolg van ziekte of gebreken niet geschikt is voor het verrichten van het eigen werk. De ongeschiktheid om te werken moet rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of gebreken en dat moet objectief medisch vastgesteld kunnen worden.
4.2
Ingevolge artikel 29, zevende lid, van de ZW bedraagt de hoogte van het ziekengeld 70% van het dagloon.
4.3
Ingevolge artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, nadat het recht op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3;8, derde lid, of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogte gedurende 104 aaneengesloten weken. Dit ziekengeld wordt uitgekeerd vanaf de eerste dag nadat het recht op uitkering, bedoeld in de eerste zin, is geëindigd.
5. Het procesbelang van eiseres is er naar het oordeel van de rechtbank in gelegen dat het ziekengeld 100% van haar dagloon bedraagt indien haar ongeschiktheid haar directe oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap en 70% van het dagloon indien dit verband er niet is.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
7.1
De primaire verzekeringsarts heeft, blijkens zijn rapport van 1 februari 2017, lichamelijk en psychisch onderzoek bij eiseres verricht. Deze arts heeft aangegeven dat eiseres met name ’s nachts vaak diarreeklachten heeft, die na de bevalling zijn ontstaan en die bij inspanning en stress toenemen. Voor deze klachten zijn gynaecologisch, nefrologisch en cardiologisch geen oorzaken gevonden. De verzekeringsarts is aan de hand van zijn bevindingen tot de conclusie gekomen dat de buikklachten niet vanuit zwangerschap of gynaecologisch onderzoek zijn te verklaren.
De verzekeringsarts b&b heeft op 16 juni 2017 rapport uitgebracht, waarin hij heeft uiteengezet dat eiseres per 6 december 2016 ongeschikt is voor haar arbeid. De verzekeringsarts b&b heeft dossieronderzoek verricht en eiseres gezien op 10 april 2017. De verzekeringsarts b&b beschikte over medische informatie van de huisarts van eiseres van 29 mei 2017 en heeft deze informatie kenbaar betrokken bij zijn beoordeling.
De rechtbank is daarom van mening dat in deze zaak een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht.
7.2
De verzekeringsarts b&b acht aannemelijk dat eiseres klachten heeft die tot arbeidsongeschiktheid hebben geleid, maar is van oordeel dat deze arbeidsongeschiktheid geen rechtstreeks gevolg is van zwangerschap of bevalling. In zijn rapport heeft de verzekeringsarts b&b hierover vermeld dat de rug- en bekkenklachten pas op 6 februari 2017 zijn gemeld bij de huisarts en niet zijn gemeld bij de primaire verzekeringsarts. Ten aanzien van de buikklachten heeft deze arts aangegeven dat eiseres reeds voor de zwangerschap langdurig met deze klachten bekend was en dat uit de stukken niet volgt dat die klachten onder invloed van de zwangerschap zijn toegenomen. De verstreken tijd sinds de bevalling maakt een relatie tussen de klachten en de zwangerschap niet aannemelijk. Daarnaast is eiseres voor haar psychische klachten ruim na de bevalling onder behandeling gekomen, hetgeen een directe relatie evenmin aannemelijk maakt. Verder zijn deze klachten goed te verklaren als reactie op het life event van een ongeplande/ongewenste zwangerschap en het resultaat ervan, aldus de verzekeringsarts b&b. De verzekeringsarts overweegt tot slot dat er dus een relatie in tijd bestaat tussen de zwangerschap/bevalling en de klachten, maar dat het strikte causale verband zoals bedoeld in de ZW om de arbeidsongeschiktheid als een rechtstreeks gevolg van de zwangerschap of bevalling te kunnen beschouwen, ontbreekt.
7.3
In beroep is namens eiseres een brief van haar huisarts van 11 september 2017 overgelegd. Daarin heeft deze aangegeven dat eiseres aan hem heeft verteld dat zij bekkenklachten heeft ontwikkeld tijdens de zwangerschap. Daarvoor is zij ten tijde van het schrijven nog onder behandeling van een fysiotherapeut. Daarnaast blijkt volgens de huisarts uit de recente informatie van de behandelend MDL-arts van 29 augustus 2017 dat de pijnklachten in de buik tijdens de zwangerschap zijn toegenomen. Verder wijst de huisarts op de door GZ-psycholoog J. Dekkers vastgestelde postnatale depressie.
7.4
De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapport van 2 november 2017, in reactie op de in beroep door eiseres overgelegde medische stukken, aangegeven dat geen nieuwe inhoudelijke informatie is ontvangen. Volgens deze verzekeringsarts is de brief van de huisarts feitelijk een herhaling van de brief van 29 mei 2017, blijkt uit de brief van MDL-arts van 29 augustus 2017 geen relatie tussen de buikklachten en de (recente) zwangerschap, beschrijft de gynaecoloog een ongecompliceerde keizersnede en was de overige informatie reeds bekend. In de correspondentie van de gynaecoloog wordt geen verwijzing gevonden naar een door bekkenklachten gecompliceerde zwangerschap, aldus de verzekeringsarts b&b.
7.5
Uit de door eiseres ingebrachte medische informatie is naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat de conclusies in het rapport van de verzekeringsarts b&b van 16 juni 2017, nader toegelicht in de rapportage van 2 november 2017, voor onjuist moeten worden gehouden. In het rapport van 16 juni 2017 heeft de verzekeringsarts b&b naar het oordeel van de rechtbank voldoende beargumenteerd dat de arbeidsongeschiktheid van eiseres geen rechtstreeks gevolg is van zwangerschap of bevalling. Nu in de brief van de GZ-psycholoog van 13 april 2017 geen melding wordt gemaakt van de datum waarop eiseres bij haar onder behandeling is gekomen, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan het standpunt van de verzekeringsarts b&b te twijfelen dat de psychische klachten van eiseres zich (ruim) na de zwangerschap/bevalling manifesteerden. Voor het door eiseres ter zitting ingenomen standpunt dat eiseres al in november 2016, dus nog tijdens haar bevallingsverlof, het eerste gesprek met de psycholoog heeft gehad, zijn in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat volgens de verzekeringsarts b&b de psychische klachten van eiseres goed te verklaren zijn als reactie op het life event van een ongeplande/ongewenste zwangerschap en het resultaat ervan.
Voorts acht de rechtbank van belang dat in het rapport van de verzekeringsarts b&b is vermeld dat uit de stukken niet blijkt dat er tijdens de zwangerschap relevante rug- of bekkenklachten waren. Voor de stelling van eiseres dat voornoemde klachten zich reeds tijdens haar zwangerschap manifesteerden zijn naar het oordeel van de rechtbank in de informatie van de huisarts en behandelaars geen aanknopingspunten te vinden. In het verslag van de fysiotherapeut van 24 mei 2017 is immers vermeld dat de reden van verwijzing van eiseres verband houdt met de instabiliteitsklachten na de keizersnede. Het enkele feit dat eiseres in februari 2017 aan haar huisarts heeft verteld dat haar bekkenklachten in de zwangerschap zijn begonnen, maakt het voorgaande niet anders.
Voor wat betreft de buikklachten geldt dat eiseres ter zitting heeft aangegeven dat vooral haar psychische en bekkenklachten tijdens haar laatste zwangerschap zijn toegenomen. De rechtbank heeft reeds daarom geen reden om aan het oordeel van de verzekeringsarts op het punt van de buikklachten te twijfelen. Ook voor het overige ziet de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen reden voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts b&b.
De rechtbank acht zich voorts voldoende voorgelicht en ziet daarom geen reden een deskundige te benoemen.
8. Het vorenstaande betekent dat aan eiseres terecht en op goede gronden met ingang van 6 december 2016 een ZW-uitkering is toegekend op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW.
9. Het beroep is dan ook ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.