ECLI:NL:RBDHA:2018:13162
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Geschil over de toerekening van een billijke vergoeding aan de overnameperiode onder de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres, die in dienst was bij een maatschap, had een billijke vergoeding toegewezen gekregen door de kantonrechter vanwege ernstig verwijtbaar handelen van haar ex-werkgever. De ex-werkgever was failliet verklaard, en eiseres had een aanvraag ingediend voor de overname van betalingsverplichtingen door het Uwv. Het Uwv weigerde echter de billijke vergoeding mee te nemen in de eindafrekening, omdat deze niet zou relateren aan de overnameperiode zoals bedoeld in artikel 64 van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres was van mening dat de billijke vergoeding wel degelijk als loon moest worden aangemerkt en dat deze toerekenbaar was aan de periode van haar dienstverband.
De rechtbank overwoog dat de billijke vergoeding was toegekend als compensatie voor de immateriële schade die eiseres had geleden door het laakbare handelen van de ex-werkgever. De rechtbank concludeerde dat de aanspraak op de billijke vergoeding, die was ontstaan op de dag van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, niet kon worden aangemerkt als loon dat voor vergoeding in aanmerking kwam onder de WW. De rechtbank oordeelde dat de billijke vergoeding niet kon worden gerelateerd aan de overnameperiode en dat het Uwv terecht had besloten deze niet mee te nemen in de uitkering wegens betalingsonmacht. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.