ECLI:NL:RBDHA:2018:13162

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2018
Publicatiedatum
5 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1953
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de toerekening van een billijke vergoeding aan de overnameperiode onder de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres, die in dienst was bij een maatschap, had een billijke vergoeding toegewezen gekregen door de kantonrechter vanwege ernstig verwijtbaar handelen van haar ex-werkgever. De ex-werkgever was failliet verklaard, en eiseres had een aanvraag ingediend voor de overname van betalingsverplichtingen door het Uwv. Het Uwv weigerde echter de billijke vergoeding mee te nemen in de eindafrekening, omdat deze niet zou relateren aan de overnameperiode zoals bedoeld in artikel 64 van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres was van mening dat de billijke vergoeding wel degelijk als loon moest worden aangemerkt en dat deze toerekenbaar was aan de periode van haar dienstverband.

De rechtbank overwoog dat de billijke vergoeding was toegekend als compensatie voor de immateriële schade die eiseres had geleden door het laakbare handelen van de ex-werkgever. De rechtbank concludeerde dat de aanspraak op de billijke vergoeding, die was ontstaan op de dag van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, niet kon worden aangemerkt als loon dat voor vergoeding in aanmerking kwam onder de WW. De rechtbank oordeelde dat de billijke vergoeding niet kon worden gerelateerd aan de overnameperiode en dat het Uwv terecht had besloten deze niet mee te nemen in de uitkering wegens betalingsonmacht. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/1953

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. T.H.M.M. Kusters),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),

verweerder
(gemachtigde: M.C. Puister).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de eindafrekening van de aan eiseres verstrekte uitkering wegens betalingsonmacht van haar toenmalige werkgever ingevolge de Werkloosheidswet (WW) vastgesteld.
Bij besluit van 5 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres was vanaf 1 februari 1999 in dienst bij maatschap [maatschap], hierna aan te duiden als ‘de ex-werkgever’.
1.2.
Op 27 januari 2017 heeft eiseres een verzoekschrift bij de kantonrechter ingediend. In dit verzoekschrift verzoekt eiseres de kantonrechter, onder meer, om de arbeidsovereenkomst tussen haar en de ex-werkgever te ontbinden, omdat haar ex-werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Ter onderbouwing stelt eiseres dat zij doelbewust niet juist en niet tijdig is geïnformeerd en dat zij in een sterfhuisconstructie terecht is gekomen. Omstreeks juli 2016 is zij namelijk in een praktisch failliete vennootschap ondergebracht. Voorts werd de huurovereenkomst van het kantoorpand waar eiseres werkte met ingang van 1 april 2017 beëindigd, zonder dat er voor een vervangende werkplek werd gezorgd. Gelet op het voorgaande heeft eiseres de kantonrechter – naast ontbinding van de arbeidsovereenkomst – verzocht de ex-werkgever te veroordelen, binnen drie dagen na de beschikking, tot betaling van een billijke vergoeding ingevolge artikel 7:671c, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW), ten bedrage van primair € 10.000,- bruto, subsidiair € 5.000,- bruto, meer subsidiair € 2.500,- bruto, nog meer subsidiair een in goede justitie te bepalen bedrag.
1.3.
Naar aanleiding van voornoemd verzoekschrift heeft de kantonrechter op 12 mei 2017 een beschikking gegeven. In voornoemde beschikking staat het volgende – voor zover hier van belang zijnde – vermeld. De kantonrechter overweegt dat de door eiseres aangedragen omstandigheden de conclusie kunnen dragen dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en nalaten aan de zijde van de ex-werkgever. Zodoende ontbindt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de ex-werkgever met ingang van
15 mei 2017. Voorts veroordeelt de kantonrechter de ex-werkgever binnen drie dagen na
12 mei 2017 tot betaling van een billijke vergoeding ex artikel 7:671c, tweede lid, aanhef en onder b, van het BW.
1.4.
De ex-werkgever is op 16 mei 2017 failliet verklaard. Op 28 mei 2017 heeft eiseres een aanvraag overname betalingsverplichtingen bij verweerder ingediend. Bij besluit van
12 juni 2017 heeft verweerder aan eiseres een voorschot toegekend.
1.5.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de eindafrekening van de aan eiseres toegekende uitkering wegens betalingsonmacht van de ex-werkgever kenbaar gemaakt. Daarbij heeft verweerder, onder andere, bepaald dat eiseres over de periode van dertien weken voor het einde van het dienstverband, te weten de periode van 14 februari 2017 tot en met 15 mei 2017, recht heeft op vergoeding van het door de ex-werkgever niet betaalde loon. Daarnaast heeft eiseres over deze periode recht op onkostenvergoeding, een dertiende maand en een tantième-uitkering. Over de periode van één jaar voor het aflopen van de opzegtermijn, te weten de periode van 16 mei 2016 tot en met 15 mei 2017, heeft eiseres recht op pensioenpremie, vakantiegeld en vergoeding van niet opgenomen vakantiedagen. Ten slotte stelt verweerder dat eiseres haar vordering met betrekking tot een billijke vergoeding niet voor vergoeding in aanmerking komt. In relatie tot de overnameverplichting van Hoofdstuk IV WW, is een billijke vergoeding niet te relateren aan een overnameperiode op grond van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WW, aldus verweerder. In totaal wordt een brutobedrag van € 11.479,17 aan achterstallig loon, vermeerderd met toeslagen en tegoeden, aan eiseres uitbetaald.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het in het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat de billijke vergoeding – evenals de aanzegvergoeding en de transitievergoeding – niet door verweerder wordt overgenomen, omdat deze vergoeding niet is toe te rekenen aan een overnameperiode. De billijke vergoeding betreft geen vergoeding als bedoeld in artikel 64 van de WW. Op grond van de beschikking van de kantonrechter dient de billijke vergoeding door de ex-werkgever aan eiseres betaald te worden.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat verweerder ten onrechte de billijke vergoeding niet toerekent aan de in artikel 64 van de WW bedoelde periodes en derhalve deze vergoeding ten onrechte niet meeneemt in de uitkering wegens betalingsonmacht. De billijke vergoeding dient volgens eiseres wel degelijk te worden aangemerkt als loon dat betrekking heeft op gebeurtenissen die plaatsvonden tijdens het dienstverband bij de ex-werkgever. Voorts is volgens eiseres, anders dan verweerder stelt, bij de billijke vergoeding een andere situatie aan de orde dan bij de aanzegvergoeding en de transitievergoeding.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 61 van de WW, voor zover relevant, heeft een werknemer recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werkgever aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
4.2.
Ingevolge artikel 64, eerste lid, van de WW wordt het recht op uitkering per kalendermaand berekend en omvat:
a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:
1°. de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;(…)
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op de grond van het tweede lid door het Uwv vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; en
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
4.3.
Ingevolge artikel 7:671c, eerste lid, van het BW kan de kantonrechter op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Op grond van het tweede lid van dat artikel bepaalt de kantonrechter, indien het verzoek een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd betreft en hij het verzoek inwilligt, (a) op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt en kan hij (b) aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat de kantonrechter het onderbrengen van eiseres in een sterfhuisconstructie heeft gekwalificeerd als ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, in de zin van artikel 7:671c, tweede lid, aanhef en onder b, van het BW, en dat de billijke vergoeding als compensatie voor dit verwijtbaar handelen is toegekend.
5.2.
Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht de door de kantonrechter toegewezen billijke vergoeding niet met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW heeft overgenomen.
5.3.1.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 8 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:878) uitgemaakt dat het er bij de billijke vergoeding die is gegrond op artikel 7:671c, tweede lid, aanhef en onder b, van het BW, zoals in de hier voorliggende zaak het geval is, uiteindelijk om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
5.3.2.
De rechtbank overweegt dat de kantonrechter in zijn ontbindingsbeschikking in de hier voorliggende zaak de door verzoekster (thans: eiseres) onweersproken omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van de ex-werkgever, zodat een billijke vergoeding behoort te worden toegewezen. De door eiseres aangevoerde omstandigheden, zo blijkt uit de beschikking van de kantonrechter, zijn dat zij doelbewust niet juist en niet tijdig is geïnformeerd over de door de ex-werkgever opgezette sterfhuisconstructie en dat zij in een praktisch failliete vennootschap is ondergebracht. Daarmee is eiseres met de billijke vergoeding gecompenseerd voor de (immateriële) schade die zij heeft ondervonden door de verwijtbare wijze waarop de ex-werkgever bij de opzet van de sterfhuisconstructie heeft gehandeld.
5.3.3.
Tegen de achtergrond van hetgeen is overwogen onder 5.3.2 oordeelt de rechtbank dat de aanspraak op schadevergoeding van eiseres op haar ex-werkgever, die is ontstaan op de dag dat het dienstverband werd ontbonden, 15 mei 2017, naar haar aard dient te worden toegerekend aan de periode gelegen na het einde van de dienstbetrekking. Niet valt in te zien dat het hier een aanspraak op loon zou betreffen, nu immers geen sprake is van een (gederfde) tegenprestatie voor arbeid. Ook is er geen sprake van dat eiseres door het laakbare handelen van de ex-werkgever vanaf een datum gelegen vóór het einde van het dienstverband als individu in haar eer en goede naam is aangetast, welke aantasting dan mogelijk – afhankelijk van alle omstandigheden – zou zijn toe te rekenen aan de relevante periode van artikel 64, aanhef en onder a, ten eerste, van de WW.
Gelet op het voorgaande is geen sprake van een vergoeding die voor overneming in aanmerking komt.
5.3.4.
Daarbij is bovendien niet gebleken dat sprake is van vakantie, vakantiebijslag of bedragen die de ex-werkgever uit hoofde van de dienstbetrekking aan derden is verschuldigd, zoals bedoeld in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW.
5.4.
De conclusie luidt dat verweerder terecht de door de kantonrechter toegewezen billijke vergoeding niet met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW heeft overgenomen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.A.W. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.