In deze zaak hebben twee minderjarige eisers, een broer en zus van Afghaanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake hun aanvragen voor verlenging van hun verblijfsvergunning asiel. De eisers hadden op 22 oktober 2014 verblijfsvergunningen gekregen, geldig tot 13 maart 2018. Hun aanvragen voor verlenging werden echter pas op 23 april 2018 ingediend, na het verstrijken van de geldigheidsduur van hun vergunningen. De staatssecretaris weigerde de verlenging met terugwerkende kracht, omdat de aanvragen te laat waren ingediend. De eisers stelden dat er sprake was van een verschoonbare situatie, aangezien de broer tijdig een aanvraag voor hun moeder had ingediend, maar niet voor zichzelf en zijn zusje. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de minderjarigheid van de eisers en de omstandigheden rondom de indiening van de aanvragen. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en oordeelde dat de eisers recht hadden op een verlenging van hun verblijfsvergunning met terugwerkende kracht. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eisers, die op € 1.002 werden vastgesteld.