ECLI:NL:RBDHA:2018:13214

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
NL18.18480
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweigerde verblijfsvergunning asiel op basis van Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiser, een Tunesische nationaliteit houder, voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag niet in behandeling genomen kon worden, omdat Zweden een verzoek om terugname heeft aanvaard. Eiser heeft aangevoerd dat hij na de afwijzing van zijn asielaanvraag in Zweden drie jaar buiten de EU heeft verbleven, maar de rechtbank oordeelt dat hij deze stelling niet heeft onderbouwd met bewijs. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat Zweden zich aan zijn internationale verplichtingen houdt, waaronder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Eiser heeft niet aangetoond dat er sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure in Zweden. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.18480

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. van der Wal),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.18481, plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Eiser is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1986 en de Tunesische nationaliteit te hebben. Hij heeft op 2 september 2018 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Zweden een verzoek om terugname gedaan. Zweden heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, wordt in het navolgende ingegaan.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet wordt gevolgd dat hij na de afwijzing van zijn asielaanvraag in Zweden drie jaar buiten de Europese Unie heeft verbleven.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser niet hoeven volgen in zijn stelling dat hij na de afwijzing van zijn asielaanvraag in Zweden de Europese Unie drie maanden of langer heeft verlaten. Eiser heeft ter onderbouwing van deze stelling geen stukken overgelegd waaruit dit naar voren komt. Verder vindt deze stelling ook geen steun in de door hem afgelegde verklaringen. Zo heeft eiser tijdens het aanmeldgehoor Dublin ontkennend geantwoord op de vraag of hij sinds 18 december 2015 Europa dan wel het Dublingebied heeft verlaten. Van onzorgvuldig handelen van de zijde van verweerder door deze niet-onderbouwde stelling die voor het eerst in de zienswijze naar voren is gebracht niet nader te onderzoeken, is de rechtbank dan ook niet gebleken.
6. Eiser voert aan dat uit het claimakkoord blijkt dat Zweden hem zal terugsturen naar zijn land van herkomst omdat hij in Zweden een misdrijf heeft begaan. Dit betekent dat Zweden zich niet aan zijn internationale afspraken zal houden en dat verweerder niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Zweden kan uitgaan. Bij overdracht aan Zweden loopt eiser daarom wel degelijk een risico op refoulement.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat Zweden is aangesloten bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), (Vluchtelingenverdrag) en het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In beginsel mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, van uitgaan dat de autoriteiten van Zweden zich aan hun internationale verplichtingen houden. Het ligt dan ook op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
6.2.
In het claimakkoord heeft Zweden Nederland geïnformeerd dat eiser een misdaad heeft gepleegd in Zweden en dat de rechter daarom besloten heeft dat eiser zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst. In deze mededeling ziet de rechtbank echter geen aanwijzing dat Zweden de beginselen van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal naleven en eiser zal terugsturen naar Tunesië zonder dat toetsing aan deze verdragen heeft plaatsgevonden. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de Zweedse autoriteiten middels het claimakkoord hebben gegarandeerd de door eiser op 2 september 2018 in Nederland ingediende asielaanvraag in behandeling te nemen. Op voorhand kan niet gezegd worden dat sprake is van (indirect) refoulement bij overdracht van eiser aan Zweden.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn), Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn), Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn) van toepassing zijn en waarom Zweden zich aan deze richtlijnen zal houden.
7.1.
Als lid van de Europese Unie is Zweden gebonden aan de Terugkeerrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn, de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn. Indien eiser van mening is dat Zweden zich niet houdt aan deze richtlijnen, dan dient hij zich hierover te beklagen bij de Zweedse autoriteiten dan wel geëigende instanties. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BG9802). Niet is gebleken dat eiser bij de autoriteiten in Zweden heeft geklaagd noch dat de autoriteiten hem bij voorbaat niet zouden kunnen of willen helpen. Uit het claimakkoord blijkt niet waarom de eerder door eiser in Zweden ingediende asielaanvraag is afgewezen. Daarom kan dit akkoord de stelling van eiser dat Zweden zich niet aan de bovengenoemde richtlijnen houdt niet onderbouwen.
8. Eiser voert aan dat hij bij terugkeer naar Tunesië een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt.
8.1.
De onderhavige procedure heeft slechts betrekking op de vraag welke lidstaat op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is om het verzoek om internationale bescherming van eiser te behandelen. Verweerder heeft vastgesteld dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Eiser kan zijn asielmotieven dan ook tijdens de asielprocedure in Zweden naar voren brengen. Zweden zal vervolgens beoordelen of eiser bij terugkeer naar Tunesië te vrezen heeft voor een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Uit het claimakkoord blijkt, in tegenstelling tot hetgeen eiser betoogt, niet dat Tunesië de asielaanvraag van eiser niet in behandeling zal nemen maar enkel dat de rechter heeft besloten dat eiser zal worden teruggestuurd naar zijn land van herkomst vanwege een door hem gepleegde misdaad in Zweden. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder ervan uitgaan dat de procedure tot afwijzing van eisers eerdere asielaanvraag zorgvuldig is verlopen en dat de behandeling van zijn huidige aanvraag ook zorgvuldig zal geschieden.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.