ECLI:NL:RBDHA:2018:13385

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
12 november 2018
Zaaknummer
AWB 18/4549
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag en verzoek om buitenschuldvergunning van Iraakse vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 8 november 2018 uitspraak gedaan in de zaak van een Iraakse vreemdeling die een beroep had ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had eerder asiel aangevraagd en was in het bezit van een asielvergunning, maar deze was ingetrokken. De vreemdeling diende een nieuwe aanvraag in voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, maar deze werd afgewezen omdat hij geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had en er geen positief zwaarwegend advies van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) was overgelegd. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet voldoende had aangetoond dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kon vertrekken. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling onvoldoende stappen had ondernomen om zijn identiteit aan te tonen en dat de DT&V geen positief advies had verstrekt. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geweigerd om de vreemdeling een buitenschuldvergunning te verlenen. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/4549
V-nummer: [v-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 november 2018 in de zaak tussen
[naam] eiser,
gemachtigde: mr. M. Erik,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Ticheler.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 juni 2018 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en van Iraakse nationaliteit. Eiser is bij besluit van 7 november 2008 op grond van het categoriaal beschermingsbeleid in het bezit gesteld van een asielvergunning, geldig van 25 juni 2008 tot 25 juni 2013. Bij besluit van 25 maart 2012 is deze asielvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht per 22 november 2008, omdat het categoriaal beschermingsbeleid toen was beëindigd. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 februari 2014 [1] is deze intrekking onherroepelijk geworden. Eiser heeft op 31 mei 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 20 maart 2014. Hiertegen is geen rechtsmiddel ingediend. Op 24 maart 2015 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 12 januari 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017 [2] is dit besluit onherroepelijk geworden.
2. Op 26 oktober 2017 heeft hij de huidige aanvraag ingediend tot afgifte van een verblijfsvergunning humanitair voor vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 30 januari 2018 (primair besluit) afgewezen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar daartegen kennelijk ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van dat vereiste. Eiser heeft geen positief zwaarwegend advies van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) overgelegd waaruit blijkt dat hij aan de voorwaarden van gevraagde vergunning voldoet. Uitzetting van eiser is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM [3] . Aan eiser is ook een inreisverbod van twee jaar opgelegd.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij wel degelijk voldoet aan de voorwaarden van het buitenschuldbeleid. Hij heeft meermalen contact gezocht met de Iraakse autoriteiten. Hem wordt echter geen grensoverschrijdend document verstrekt, omdat hij in Irak niet geregistreerd staat. Voor het verkrijgen van een grensoverschrijdingsdocument wordt hij verwezen naar de centrale autoriteiten in Irak. Hij verkeert daarom in een vicieuze cirkel. Eiser heeft verder aangevoerd dat tijdens de asielprocedure zijn identiteit, nationaliteit, herkomst en levensloop geloofwaardig zijn bevonden. Eiser is geboren in Irak en heeft van 1991 tot 2008 in Iran gewoond. Met een enkele verwijzing naar het ontbreken van een positief zwaarwegend advies heeft verweerder niet kunnen concluderen dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Op wat eiser verder nog heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken.
6. Ingevolge paragraaf B8/4.1 van de Vc 2000 (Vc) verleent verweerder op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef onder a, van het Vb, ambtshalve of op aanvraag, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan een vreemdeling die zonder resultaat heeft geprobeerd uit Nederland te vertrekken, als uit het ambtsbericht met positief zwaarwegend advies van de DT&V blijkt dat wordt voldaan aan alle voorwaarden:
1. de vreemdeling heeft zelfstandig geprobeerd zijn vertrek te realiseren;
2. er bestaat geen redelijke twijfel aan de nationaliteit en identiteit van de vreemdeling;
3. de vreemdeling heeft de DT&V verzocht ten behoeve van hem een aanvraag voor een (vervangend) reisdocument in te dienen bij de autoriteiten van zijn land van herkomst of een ander land waarvan kan worden aangenomen dat hem daar toegang zal worden verleend en deze aanvraag heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd;
4. de DT&V heeft vastgesteld dat sprake is van een samenhangend geheel van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de vreemdeling buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten; Daarvan is in ieder geval sprake als:
1) uit een schriftelijke of mondelinge verklaring van de diplomatieke vertegenwoordiging is gebleken dat de vreemdeling niet in het bezit zal worden gesteld van een vervangend reisdocument, hoewel de autoriteiten van zijn land van herkomst of eerder verblijf niet twijfelen aan de door hem opgegeven identiteit en nationaliteit; of
2) is gebleken dat de vreemdeling door de autoriteiten van zijn land van herkomst of eerder verblijf niet in het bezit zal worden gesteld van een vervangend reisdocument, en deze autoriteiten niet hebben aangegeven dat ze twijfelen aan de door de hem opgegeven identiteit en nationaliteit (…), en
5. de vreemdeling verblijft zonder verblijfstitel in Nederland.
Uit paragraaf B8/4.3 van de Vc volgt dat de IND uitsluitend een ambtsbericht van de DT&V, waarin wordt aangegeven dat de vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, als bewijsmiddel beschouwt dat de vreemdeling zich tot de DT&V heeft gewend en dat bemiddeling van de DT&V niet het gewenste resultaat heeft gehad.
7. De rechtbank stelt voorop dat het buitenschuldbeleid niet is bedoeld voor vreemdelingen die in Nederland willen verblijven. De vergunning is juist bedoeld voor personen die geprobeerd hebben om Nederland te verlaten, maar daarin niet zijn geslaagd. Er moeten dus serieuze pogingen zijn ondernomen om Nederland te verlaten, waarbij de vreemdeling zelf alle stappen heeft gezet die redelijkerwijs van hem of haar verlangd kunnen worden. Het begrip ‘buiten schuld’ moet worden opgevat als een objectief criterium. Dit betekent dat de vreemdeling aan de hand van objectief toetsbare bescheiden moet kunnen aantonen dat de betrokken autoriteiten van het land van herkomst in zijn of haar individuele geval geen toestemming zullen verlenen voor terugkeer. Er rust op de vreemdeling een hoge mate van eigen verantwoordelijkheid. Het gaat hier namelijk om uitzonderingsbeleid. Uit verweerders beleid volgt dat er een ambtsbericht met positief zwaarwegend advies van DT&V moet zijn om voor toelating in aanmerking te kunnen komen.
8. Niet is in geschil dat door DT&V geen positief zwaarwegend advies is afgegeven aan eiser. Verweerder heeft reeds hierom kunnen weigeren om eiser een buitenschuldvergunning te verlenen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom dat positief zwaarwegend advies niet is verstrekt. Terecht heeft verweerder overwogen dat het de taak van DT&V is om het vereiste ambtsbericht op te stellen. Uit de door verweerder overgelegde verslagen van vertrekgesprekken van DT&V van 24 april 2017, 16 oktober 2017 en 31 oktober 2017 blijkt dat de Iraakse nationaliteit van eiser niet in geschil is, maar wél zijn identiteit. Eiser heeft geen Iraakse identiteitskaart. De regievoerder geeft in het verslag van 31 oktober 2017 aan dat eiser weliswaar stelt dat hij van alles heeft geprobeerd om documenten te verkrijgen om zijn identiteit aan te tonen, maar dat hij dit niet met stukken heeft onderbouwd. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij het gemeentehuis heeft aangeschreven of de moskee waar hij als kind kwam. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt toegelicht en gezegd dat eiser onvoldoende inzichtelijk heeft maakt wat eiser precies heeft gedaan om aan documenten te komen. Niet aannemelijk is dat eiser in Irak of Iran geen sporen heeft nagelaten. Bovendien blijkt uit het dossier dat eiser in 2008 met een Iraaks paspoort het land heeft verlaten [4] . De verklaring van eiser ter zitting dat dat paspoort vals zou zijn, is op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat DT&V nog mogelijkheden ziet voor eiser en dat eiser niet alle stappen heeft gezet die redelijkerwijs van hem verlangd kunnen worden om Nederland te verlaten. Nu eiser kennelijk nog niet alle mogelijkheden heeft benut, heeft verweerder geen nader onderzoek hoeven verrichten waarom DT&V geen zwaarwegend positief advies heeft uitgebracht. De rechtbank ziet niet in dat – als voldaan zou zijn aan de voorwaarden – DT&V toch zou weigeren een positief zwaarwegend advies te verstrekken.
10. Ook heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven. Verweerder heeft in het primaire besluit en in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat de banden die eiser met Nederland is aangegaan, de gebruikelijke banden niet overstijgen. Daarbij heeft verweerder de relevante feiten en omstandigheden voldoende kenbaar betrokken bij de belangenafweging. Zo heeft verweerder meegewogen dat eiser in Nederland relatief kort rechtmatig verblijf heeft gehad en zijn privéleven voornamelijk heeft opgebouwd in de periode dat hem geen verblijfsrecht was verleend. Eiser verblijft weliswaar al tien jaar in Nederland, maar heeft een substantieel deel van zijn leven in Irak en Iran gewoond. Verweerder mag er daarom vanuit gaan dat eiser zich in Irak of Iran kan handhaven en daar privéleven heeft of kan opbouwen. Verweerder heeft daarbij terecht van belang geacht dat eiser eerst op meerderjarige leeftijd naar Nederland is gekomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanig is verankerd in de Nederlandse samenleving en in Irak of Iran niets heeft, dat van hem niet kan worden verlangd dat hij naar Irak of Iran terugkeert.
11. Het beroep op schending van de hoorplicht kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen. Van het horen in bezwaar kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gezien de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiser hiertegen in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Paulus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.201310844/1/V3
2.201708547/1/V2 en 201708547/2/V2
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie rechtsoverweging 6.2 van de uitspraak van deze rechtbank van 28 september 2017 (AWB 17/2896).