ECLI:NL:RBDHA:2018:13613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1775
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verlenging verblijfsvergunning humanitair tijdelijk en intrekking verblijfsvergunningen

Op 9 november 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, een Armeense vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor verlenging van haar verblijfsvergunning 'humanitair tijdelijk', die eerder was verleend in afwachting van een strafrechtelijk onderzoek naar een aangifte van mensenhandel. De aanvraag werd afgewezen en de verblijfsvergunningen van zowel eiseres als haar minderjarige zoon werden ingetrokken, omdat het strafrechtelijk onderzoek was geseponeerd. Eiseres was van mening dat de intrekking van de vergunningen in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en familieleven waarborgt. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet verplicht was om de uitkomst van de klachtprocedure af te wachten voordat hij een beslissing nam. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor verlenging van de verblijfsvergunning, aangezien de aangifte was geseponeerd. Eiseres had ook niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een intrekking van de vergunningen onterecht zouden maken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1775

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [v-nummer], mede namens

[eiser], eiser, V-[v-nummer]
(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor verlenging van een verblijfsvergunning ‘humanitair tijdelijk’ afgewezen en de verblijfsvergunningen onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ c.q. ‘verblijf als familie- of gezinslid’ ingetrokken. Tevens is op 28 november 2017 een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen opgelegd.
Bij besluit van 28 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Als tolk is verschenen A.M. Kurdiyan.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1983 en heeft de Armeense nationaliteit. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2008 en is Burger van Azerbeidzjan. Eiseres is de moeder van eiser. Eiseres heeft op 15 december 2016 aangifte gedaan van mensenhandel. Aan haar is een verblijfsvergunning onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ verleend, in afwachting van het strafrechtelijk onderzoek naar de aangifte van eiseres. Per 9 februari 2017 is aan eiser een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’ verleend. Op 30 oktober 2017 is het strafrechtelijk onderzoek gesloten omdat onderzoek niets heeft opgeleverd en de aangifte geen andere aanknopingspunten voor nader onderzoek biedt.
2. Verweerder heeft de aanvraag voor verlenging van de verblijfsvergunning ‘humanitair tijdelijk’ afgewezen en de verblijfsvergunningen onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ c.q. ‘verblijf als familie- of gezinslid’ ingetrokken per 30 oktober 2017 nu de aangifte op die datum geseponeerd is. Aan het verzoek om niet tot intrekking van de verblijfsvergunning over te gaan tot op de klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is beslist, kan niet worden voldaan nu sinds de beleidswijziging in 2012 een beklagprocedure niet langer rechtmatig verblijf genereert. Er is voorts niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan toch aanleiding bestaat om van intrekking af te zien. Van een schending van artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) is voorts geen sprake nu de vergunning van eiseres en haar minderjarige kind beiden met terugwerkende kracht zijn ingetrokken. De door eiseres aangevoerde psychische problematiek en medische behandeling en begeleiding speelt bij de beoordeling omtrent het al dan niet intrekken of verlengen van een verblijfsvergunning als bedoeld in paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) geen rol. Indien eiseres meent dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan van haar niet kan worden verlangd dat zij Nederland verlaat, dient zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet tijdelijk’ in te dienen. Aan eiseres komt voorts geen beroep op artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) toe, nu in de onderhavige procedure niet ambtshalve aan artikel 64 van de Vw 2000 wordt getoetst.
3. Eiseres kan zich met deze beslissing niet verenigen en meent dat verweerder in het kader van de zorgvuldigheid en de motiveringsplicht voortvloeiend uit de artikelen 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de door eiseres ingediende klacht op grond van artikel 12 Sv had moeten afwachten. Voorts is wel degelijk sprake van een schending van familieleven en privéleven in het kader van artikel 8 van het EVRM en heeft verweerder eiseres ten onrechte in de bezwaarfase niet gehoord. Tot slot meent eiseres dat de door haar in beroep overgelegde stukken, te weten een brief van Equator van 1 mei 2018 en een contactdossier van de behandelaars van 16 mei 2018, eveneens bij de behandeling van de aanvraag dienen te worden betrokken omdat daar genoegzaam uit blijkt dat aan eiseres en haar zoon een verblijfsvergunning op humanitaire gronden behoort te worden verleend.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het OM de aangifte van eiseres heeft geseponeerd, maar wel of verweerder de uitkomst van de klacht van eiseres op grond van artikel 12 Sv had moeten afwachten. Bij besluit van 20 juli 2012, WBV 2012/16, heeft de toenmalige minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, Vreemdelingencirculaire 2000 (B) onder meer in die zin gewijzigd dat de beklagprocedure tegen een sepotbeslissing niet in Nederland mag worden afgewacht. De toelichting bij deze wijziging luidt als volgt:

Zodra de strafzaak door het OM wordt geseponeerd (…) komt de grond aan de verblijfsvergunning als bedoeld in B9 te ontvallen (…). Met een sepot-beslissing is het strafrechtelijk onderzoek afgerond. De nog geldige verblijfsvergunning als bedoeld in B9 kan worden ingetrokken. De verblijfsvergunning als bedoeld in B9 waarvan de geldigheidsduur is verstreken, wordt niet verlengd. Als er tegen de sepotbeslissing beklag wordt ingesteld, zoals bedoeld in artikel 12 WvSv, mag de beslissing op dit beklag niet in Nederland worden afgewacht. Indien het beklag gegrond wordt verklaard herleeft het recht op een verblijfsvergunning.
Dit beleid acht de rechtbank niet onredelijk. Verweerder heeft daarom de beslissing op het beklag ex artikel 12 Sv van eiseres niet af hoeven wachten alvorens een beslissing te nemen. Voorts heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting verklaard dat de klacht van eiseres inmiddels ongegrond is verklaard.
4.2
Ingevolge artikel 3.48, eerste lid en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voor zover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan.
4.3
Ingevolge paragraaf B8/3.2 verlengt de IND de geldigheid van de verblijfsvergunning van het slachtoffer van mensenhandel alleen als sprake is van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan of waaraan op andere wijze medewerking is verleend. De IND verlengt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van de getuige-aangever alleen als het OM de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk acht.
4.4
Ingevolge paragraaf B8/3.2 trekt de IND de verblijfsvergunning van een slachtoffer van mensenhandel dat aangifte heeft gedaan of anderszins heeft meegewerkt in als geen sprake meer is van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan of waaraan op andere wijze medewerking is verleend. De vreemdeling mag het beroep in cassatie in Nederland afwachten, omdat de Hoge Raad de zaak nog terug kan wijzen naar het Gerechtshof (…). De IND trekt de verblijfsvergunning van een getuige-aangever van mensenhandel in als het OM de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland niet langer noodzakelijk acht.
4.5
De rechtbank overweegt dat uit vorenstaand toetsingskader volgt dat voor de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ slechts van belang is of het slachtoffer van mensenhandel aangifte heeft gedaan en of die aangifte aanleiding vormt voor strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek dan wel berechting van de verdachte van mensenhandel. Eiseres voldoet niet langer aan de in paragraaf B8/3.2 van de Vc genoemde voorwaarden, nu haar aangifte is geseponeerd.
4.6
Eiseres heeft gesteld dat verweerder niet alleen naar de voorwaarden van de onderhavige vergunning had moeten kijken, maar dat hij - alhoewel verweerder daartoe niet ambtshalve is gehouden - tevens had moeten toetsen of eiseres in aanmerking komt voor uitstel van vertrek dan wel een vergunning onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’. Hiertoe heeft eiseres aangevoerd dat zij als gevolg van de gebeurtenissen psychische klachten heeft ontwikkeld. Zij ontvangt hiervoor hulp en ondersteuning en kan zich zonder deze begeleiding niet zelfstandig staande houden. Voorts heeft eiseres gesteld dat zij vreest voor represailles. Dat in deze zaak gebleken is van zodanige omstandigheden dat verweerder – ondanks het feit dat hij daar ambtshalve niet toe is gehouden – toch had moeten toetsen of sprake is van omstandigheden in de zin van artikel 64 van de Vw 2000 of dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor een vergunning onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat indien eiseres meent dat zij in aanmerking komt voor de hiervoor genoemde vergunning dan wel uitstel van vertrek, zij een daartoe strekkende aanvraag kan indienen.
4.7
Eiseres meent voorts dat verweerder had moeten toetsen of sprake is van beschermenswaardig familie- en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte vastgesteld dat zowel de vergunning van eiseres als de vergunning van haar minderjarige kind beiden zijn ingetrokken zodat dit geen inbreuk oplevert van het beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit niet ten onrechte geen schending van privéleven aangenomen. Pas ter zitting is aangevoerd, onder verwijzing naar de in beroep overgelegde stukken, dat het privéleven in de onderhavige zaak wordt gevormd door de hulp en ondersteuning die eiseres ontvangt in verband met haar psychische omstandigheden. Deze stelling en stukken kunnen gelet op de rechterlijke
ex-tunc toetsing in beroep, niet tot een ander oordeel leiden.
4.8
Ten aanzien van de stelling dat in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende. Het uitgangspunt met betrekking tot horen in bezwaar is de in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoel in artikel 7:3, aanhef en onder b van de Awb, is sprake indien aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is in dit geval van oordeel dat verweerder heeft kunnen afzien van het horen in de bezwaarfase.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.