ECLI:NL:RBDHA:2018:13647

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
C/09/555911 / JE RK 18-1368
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing en deskundigenonderzoek in de zaak van een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 november 2018 een beschikking gegeven met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2004. De rechtbank heeft deze machtiging verleend op verzoek van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, die de belangen van de minderjarige behartigt. De rechtbank heeft eerder op 26 september 2018 een tijdelijke machtiging verleend voor de periode van 27 september tot 9 november 2018. De minderjarige is bekend bij de hulpverlening en heeft een complexe problematiek, waaronder gedragsproblemen en een autistische stoornis. De ouders van de minderjarige zijn betrokken bij de procedure, waarbij de moeder een verzoek heeft ingediend voor een kortere uithuisplaatsing en de vader zich verzet tegen een terugplaatsing bij de moeder. De rechtbank heeft besloten dat er een deskundigenonderzoek moet plaatsvinden om het perspectief van de minderjarige te onderzoeken, en heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor een periode van zes maanden. De rechtbank heeft daarbij benadrukt dat de minderjarige de structuur en begeleiding nodig heeft die hij momenteel ontvangt in de jeugdhulp.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd & Bopz
Zaaksgegevens: C/09/555911 / JE RK 18-1368
Datum uitspraak: 8 november 2018

Beschikking van de rechtbank

Machtiging tot uithuisplaatsing
Deskundigenonderzoek
in de zaak naar aanleiding van het op 2 juli 2018 ingekomen verzoek en de op 9 juli 2018 ingekomen wijziging van het verzoek van:
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden(verder: de gecertificeerde instelling),
betreffende:
- [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2004 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[de man] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 1]

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. M.A. van de Weerd te Den Haag.

Het procesverloop

Bij beschikking van 26 september 2018 van de kinderrechter in deze rechtbank is een machtiging verleend om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder van 27 september 2018 tot 9 november 2018.
De kinderrechter heeft de gecertificeerde instelling verzocht in contact te treden met het Centrum voor Consultatie en Expertise (hierna te noemen: CCE) en omtrent de uitkomst hiervan te rapporteren. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden, waarbij de zaak tevens is verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:
- voornoemde beschikking van 26 september 2018;
- het faxbericht van de zijde van de gecertificeerde instelling, binnengekomen op
25 oktober 2018;
- de brief van 6 november 2018 van de zijde van dr. E. van Daalen, kinder- en jeugdpsychiater bij Horizon Jeugdzorg, ter zitting overgelegd door de advocaat van de moeder.
Op 6 november 2018 is de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij zijn verschenen:
- mevrouw [A] en de heer [B] , namens de gecertificeerde instelling;
- de vader;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. M.A. van de Weerd;
- de tante moederszijde (als toehoorder aanwezig).
[minderjarige] is in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

Verzoek en verweer

De gecertificeerde instelling
Het aangehouden verzoek strekt thans nog tot machtiging om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de resterende periode van negen maanden (tot 25 augustus 2019). De gecertificeerde instelling acht van belang dat het verblijf van [minderjarige] in [verblijfplaats] wordt verlengd tot er meer duidelijkheid is over de mogelijkheden voor [minderjarige] . Het gezin is voor nu afgewezen bij Yulius voor een gezinsopname. De moeder heeft aangegeven dat zij erg tegen de gezinsopname opziet vanwege de gevolgen hiervan voor het zusje van [minderjarige] , [kind] Yulius heeft daarom geen aanbod voor het gezin. De psychiater en psycholoog van Yulius hebben de moeder, ondanks de afwijzing, een individueel gesprek aangeboden. Mocht er toch nog ruimte komen voor een opname, zal dit op zijn vroegst medio 2019 zijn. De jeugdbeschermer heeft voorts contact gehad met het CCE. Uit dit gesprek is gekomen dat [minderjarige] opnieuw zal worden aangemeld voor observatie, diagnostiek en advies. Hoe lang dit onderzoek zal duren, is nog onduidelijk. Het zal in ieder geval niet vóór december 2018 zijn afgerond.
Op 6 november 2018 heeft bij [verblijfplaats] een groot overleg plaatsgevonden. De psychiater heeft aangegeven dat de optie van een gezinsopname is weggevallen en dat er mogelijkheden zijn om toe te werken naar een terugplaatsing naar de moeder. Het gaat de laatste tijd goed met [minderjarige] ; hij is stabiel, vrolijk en vertoont veel minder probleemgedrag. [minderjarige] is in de afgelopen periode veel thuis geweest: in de zomervakantie is hij gedurende zeven week thuis geweest en in de periode daarna is hij ook vaak thuis geweest vanwege allerlei ziekenhuisbezoeken. Die verloven zijn goed gegaan. [minderjarige] verblijft voorts al langer bij [verblijfplaats] dan in zijn belang is. Het expertiseteam van de gecertificeerde instelling heeft voorts geen alternatieve perspectiefbiedende plek voor [minderjarige] binnen anderhalf jaar.
Een andere optie zou zijn om [minderjarige] in de tussenliggende periode kortdurend te plaatsen op een andere plek maar de gecertificeerde instelling acht dit alternatief minder veilig voor [minderjarige] dan een plaatsing bij de moeder. Bovendien is voor een succesvolle plaatsing de emotionele steun van de moeder nodig; die steun ontbreekt. Van belang is dat de komende periode een goed plan wordt gemaakt om te voorkomen dat de draaglast van de moeder te groot wordt, met het doel om te bezien of een terugplaatsing bij haar tot de mogelijkheden behoort. Dit plan zal worden opgesteld in samenwerking met [verblijfplaats] , het CCE en het netwerk van de moeder. In de tussentijd zal [minderjarige] op de wachtlijst blijven staan voor een professionele woonomgeving. Opties om de moeder gedeeltelijk te ontlasten zijn een zorgboerderij, de hulp van de vader of anderen uit het netwerk. [minderjarige] kan vanuit huis naar zijn huidige school blijven gaan in Rotterdam. Die school past goed bij [minderjarige] .
In reactie op het verweer van de advocaat van de moeder, is namens de gecertificeerde instelling aangevoerd dat een periode van drie maanden niet realistisch is om tot een plan van aanpak te komen.
De moeder
Mr. Van de Weerd heeft, namens de moeder, bepleit het verzoek toe te wijzen voor de duur van drie maanden en voor het overige af te wijzen dan wel de behandeling van het verzoek voor het overige aan te houden, met de opdracht aan de gecertificeerde instelling om toe te werken naar een thuisplaatsing. De raadsman heeft daar het volgende aan ten grondslag gelegd. In het rapport van de Raad van 6 februari 2018 staat beschreven dat de gecertificeerde instelling destijds de mogelijkheid van een terugplaatsing met een goed plan van aanpak ook al niet uitsloot. Die optie komt dus niet uit de lucht vallen. [minderjarige] is in de afgelopen periode veel thuis geweest en de hulpverlening heeft gekeken hoe het thuis gaat. De observaties van de Buitenwereld zijn positief. Er is voorts omgang geweest tussen de vader en [minderjarige] . De moeder kan bij een terugplaatsing worden ondersteund door de Buitenwereld, Yulius en de gecertificeerde instelling. [minderjarige] zit niet op zijn plek in [verblijfplaats] . Hij ontwikkelt zich beter vanuit de thuissituatie, met begeleiding van de hulpverlening. De psychiater van [verblijfplaats] gaf aan dat een terugplaatsing met ingang van de kerstvakantie in 2018 een mogelijkheid is.
De moeder heeft ter zitting aangegeven dat zij eerder nooit een kans heeft gekregen om aan te tonen dat zij in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. Door de huidige omstandigheden – de herfstvakantie, ziekenhuisbezoeken en een zieke leerkracht – heeft de moeder die kans nu wél gekregen. Het gaat goed met [minderjarige] en dat is hieraan te danken. Vanuit de Buitenwereld kan ambulante hulpverlening worden aangeboden in de ochtenden en avonden. [minderjarige] wil graag terug naar huis.
De vader
De vader heeft allereerst aangegeven te worden overvallen door het huidige plan van de gecertificeerde instelling. De vader is tegen een terugplaatsing naar de moeder. De vader verwacht dat zijn omgang met [minderjarige] wordt stopgezet zodra [minderjarige] weer bij de moeder komt te wonen. De vader ziet [kind] immers ook niet meer. De omgang tussen [minderjarige] en de vader verloopt nu goed, omdat de vader [minderjarige] bij [verblijfplaats] ophaalt. De succesfactoren zijn gestoeld op het mandaat van de moeder; moeders wil is wet. De moeder stond niet open voor een plaatsing bij De Glind, waardoor deze niet is gelukt. Voorts is de aanvraag daarvoor door de gecertificeerde instelling verkeerd ingediend, waardoor die veel vertraging heeft opgelopen. Het uiteenvallen van het betreffende gezinshuis gebeurde pas een jaar later. Er liggen reeds allerlei rapporten, waaruit de conclusie naar voren is gekomen dat een terugplaatsing naar de moeder niet wenselijk is en dat er een andere, perspectiefbiedende plek moet komen. De psychiater van [verblijfplaats] geeft nu ineens aan dat [minderjarige] weer naar de moeder terug kan. Dat advies is gebaseerd op de zeven weken in de zomervakantie waarin [minderjarige] thuis heeft verbleven. Dat was slechts tijdelijk. Op dit moment is de situatie van [minderjarige] stabiel, maar die situatie zal omslaan dat gaat al tien jaar lang zo.

Beoordeling

De rechtbank acht zich nog steeds onvoldoende voorgelicht om een beslissing te nemen op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing voor de verzochte duur. De rechtbank zal daarom een deskundigenonderzoek gelasten naar het perspectief van [minderjarige] en overweegt daartoe als volgt.
[minderjarige] is al geruime tijd – de eerste ondertoezichtstelling is uitgesproken in 2010 – bekend bij de hulpverlening vanwege zijn problematiek. Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) van 6 februari 2018 volgt dat [minderjarige] een TIQ heeft van 89, maar qua behoeften en structuur de aanpak nodig heeft die passend is bij een lager sociaal-emotioneel en cognitief niveau. Uit het rapport volgt voorts dat onrust bij [minderjarige] leidt tot afleiding en overprikkeling waarbij hij zelfbeschadigend gedrag vertoont, wat zich uit in pulken aan handen, zichzelf slaan en zichzelf onder spugen. Er kan voorts fysieke agressie richting de omgeving ontstaan en [minderjarige] laat extreme angsten zien voor niet bestaande dingen, zoals teken en naalden. Uit het psychologisch onderzoek dat op
22 mei 2017 bij [minderjarige] is afgenomen, volgt onder meer dat bij [minderjarige] voorts sprake is van een autistische stoornis en dat Gilles de la Tourette dan wel OCD overwogen moet worden. [minderjarige] lijkt tics en drangen te vertonen en moet zichzelf regelmatig in prikkels en gedachtes herpakken.
[minderjarige] heeft in 2015 verbleven bij het Curium in Oegstgeest. Hij liet zich daar moeilijk sturen, liet explosief en agressief gedrag zien en uitte zich somber. Vervolgens is [minderjarige] weer terug geplaatst bij de moeder en vanuit het Curium ambulant begeleid. Hij ging toen drie dagen per week naar een zorgboerderij om de moeder deels te ontlasten. Op 29 februari 2016 is door de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verleend vanwege de complexe problematiek van [minderjarige] en de ontoereikende draagkracht van de moeder. Hij is vervolgens in april 2016 geplaatst in [verblijfplaats] . De behandeling aldaar was gericht op een mogelijke gedragsverandering. [minderjarige] had continu aandacht en sturing nodig en als het minder goed ging, één op één begeleiding. Naast deze complexe problematiek wordt [minderjarige] al geruime tijd belast met de strijd die tussen de ouders woedt. [minderjarige] zit in een loyaliteitsconflict. De moeder laat zich negatief uit over de vader.
Uit het raadsrapport, de brief van dr. Van Daalen en de verklaringen van de gecertificeerde instelling en de moeder ter zitting volgt dat [minderjarige] recentelijk een groei heeft doorgemaakt. Hij is tot rust gekomen, stabiel en vrolijk, waar hij eerder somberheidsklachten had en suïcidale uitspraken deed. Op school gaat het goed en de overgang van huis naar de groep gaat telkens soepel.
Omtrent de ouders volgt uit het raadsrapport dat zij liefdevol naar [minderjarige] en beiden zorgzaam zijn. De moeder heeft echter weinig vertrouwen in de hulpverlening. De moeder is soms chaotisch en creëert dan onrust in de thuissituatie. Voorts wisselt de stemming van de moeder, naar eigen zeggen, van 0 tot 10. Zij raakte in het verleden overbelast en lichtte dan de gecertificeerde instelling niet (tijdig) in.
De Raad is in voornoemd rapport tot de conclusie gekomen dat het perspectief van [minderjarige] bij de vader noch bij de moeder ligt. De Raad betwijfelt of de moeder [minderjarige] de nodige zorg en structuur op structurele basis kan bieden, mede gezien de periodes van instabiliteit die zij ervaart en de complexe problematiek van [minderjarige] . De Raad concludeert dat [minderjarige] is gebaat bij een perspectiefbiedende plek waar hij zich verder kan ontwikkelen richting zelfstandigheid en dat hij binnen deze behandelsetting structuur, duidelijkheid en begrenzing dient te krijgen. De Glind werd door de Raad als passend gezien. De kinderrechter heeft op
14 februari 2018 het advies van de Raad overgenomen en overeenkomstig beslist, welke beschikking op 27 juni 2018 door het Gerechtshof is bekrachtigd.
Op aandringen van [verblijfplaats] – daarbij werd vanuit [verblijfplaats] een ultimatum gesteld: òf een gezinsopname òf een verblijf in een gesloten setting – heeft de gecertificeerde instelling in het faxbericht van 18 september 2018 het standpunt ingenomen dat zal worden toegewerkt naar een gezinsopname, waarbij Yulius als optie werd gezien. Door de ambivalente houding die de moeder heeft ingenomen, is de gezinsopname niet mogelijk gebleken. Vanuit [verblijfplaats] is vervolgens, blijkens de brief van dr. E. van Daalen, aangegeven dat zij geen behandelpunten meer zien voor [minderjarige] op een klinische behandelgroep. De situatie is stabiel en de ouders zijn in staat om met elkaar te overleggen. Dr. Van Daalen adviseert daarom om [minderjarige] te laten begeleiden door de Jutters, om een verblijf te realiseren op een zorgboerderij op een vaste dag in de veertien dagen en om [minderjarige] op vaste momenten te laten ondersteunen. Hoewel dit in de brief niet expliciet wordt vermeld, begrijpt de rechtbank dat een terugplaatsing van [minderjarige] naar de moeder wordt ondersteund door [verblijfplaats] .
Ter beoordeling ligt de vraag of een uithuisplaatsing van [minderjarige] nog langer in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is, alsmede de vraag of van het perspectiefbesluit dat eerder is genomen dient te worden afgeweken. De rechtbank overweegt dat de gecertificeerde instelling momenteel een ander standpunt inneemt omtrent het perspectief van [minderjarige] dan door de Raad in februari 2018 is geadviseerd. De gecertificeerde instelling beroept zich daarbij op de recente ontwikkelingen – het gaat beter met [minderjarige] en ook de verloven naar zowel de vader als de moeder zijn goed verlopen – maar een gedegen onderzoek ontbreekt. Voorts is vanuit [verblijfplaats] medio september 2018 een ultimatum gesteld, waarbij slechts een plaatsing in een gesloten setting – het ultimum remedium – of een gezinsopname tot de mogelijkheden behoorden. Thans lijkt een terugplaatsing van [minderjarige] met ondersteunende maatregelen voor zowel [minderjarige] als de moeder te worden ondersteund door dr. Van Daalen. De rechtbank overweegt dat een gedegen onderzoek en een gedegen onderbouwing van de plotselinge verandering in het standpunt van de gecertificeerde instelling en [verblijfplaats] omtrent het perspectief ontbreekt. Deze verandering lijkt te zijn ingegeven door het ontbreken van een perspectiefbiedende behandelsetting zoals door de Raad geadviseerd. Immers, plaatsing in het betreffende gezinshuis bij De Glind behoorde niet langer tot de mogelijkheden en [verblijfplaats] had een ultimatum gesteld. De rechtbank acht het – in het licht van de complexe problematiek van [minderjarige] , de bovengemiddelde opvoedingsomgeving die hij daardoor nodig heeft, het gegeven dat de moeder in het verleden overbelast is geraakt en de conflictueuze relatie tussen de ouders – onbegrijpelijk dat de gecertificeerde instelling zonder gedegen onderzoek terugkomt op het eerder genomen uitvoerig onderbouwde perspectiefbesluit, dat bovendien in stand is gebleven bij toetsing door de kinderrechter en het gerechtshof.
Gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] en de aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek, dient binnen afzienbare tijd een besluit te worden genomen ten aanzien van het opvoedingsperspectief van [minderjarige] . Die duidelijkheid is er thans nog niet. Gelet op de recente positieve ontwikkelingen in het gedrag van [minderjarige] , acht de rechtbank het noodzakelijk dat door een onafhankelijke deskundige opnieuw onderzoek wordt gedaan ter beantwoording van de vraag waar het perspectief van [minderjarige] ligt. De rechtbank is voornemens het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna te noemen: het NIFP) opdracht te geven (een) deskundige(n) voor te dragen. De rechtbank heeft het voornemen aan de deskundige(n) onderzoeksvragen zoals hierna vermeld voor te leggen en hij/zij zal (zullen) worden verzocht hieromtrent aan de gecertificeerde instelling te rapporteren. Deze informatie kan tevens worden ingebracht ter gelegenheid van de behandeling van een mogelijk verzoek tot verlenging van de vigerende kinderbeschermingsmaatregelen.
De rechtbank gelast daarom een onderzoek door (een) deskundige(en) – voor te dragen door het NIFP – ter beantwoording van de navolgende vragen:
 wat zijn de pedagogische en affectieve (on)mogelijkheden van de vader en de moeder in relatie tot [minderjarige] ?
 in hoeverre ziet/zien de deskundige(n) daarbij ruimte voor verbetering?
 kunnen er voorwaarden voor thuisplaatsing van [minderjarige] worden gesteld en zo ja,
in hoeverre voldoet de moeder dan wel de vader aan die voorwaarden?
 kan [minderjarige] in staat worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen, waar het gaat om de vraag wat zijn wensen en behoeften zijn ten aanzien van zijn opvoedomgeving en, zo ja, wat zijn de wensen en behoeften van [minderjarige] ten aanzien van zijn opvoedomgeving?
 wat vindt [minderjarige] van de huidige situatie?
 welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wordt het meest in het belang van [minderjarige] geacht?
 in hoeverre komen uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van [minderjarige] en de afdoening van het geschil?
 indien het perspectief van [minderjarige] niet bij één van de ouders ligt, wat is dan de voor hem meest wenselijke verblijfplaats?
 indien het perspectief van [minderjarige] niet bij één van de ouders ligt, welke rol kunnen de ouders dan spelen in het leven van [minderjarige] ?
De kosten van de deskundige(n) zullen ten laste worden gebracht van het Rijk.
De vader, de moeder en de gecertificeerde instelling worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk een reactie te geven op het voornemen van de rechtbank en op bovengenoemde vragen. Voorts dienen zij aan te geven of zij – zonder voorbehoud – bereid zijn:
– in te stemmen met de door het NIFP voor te dragen deskundige(n) (behoudens gerede twijfel aan diens deskundigheid, voorafgaand aan het onderzoek schriftelijk en met redenen omkleed aan de rechtbank kenbaar te maken);
– aan het onderzoek door de deskundige(n) mee te werken;
– ermee in te stemmen dat de onderzoeksresultaten door de deskundige(n) aan de gecertificeerde instelling en aan de rechtbank worden overgelegd en gebruikt worden voor eventuele vervolgprocedures in deze zaak.
In afwachting van de uitkomst van de hiervoor genoemde procedure, zal de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing verlenen voor de duur van zes maanden en de behandeling van het verzoek voor het overige aanhouden tot een nader te bepalen datum. De rechtbank overweegt dat, hoewel [verblijfplaats] geen behandelpunten meer ziet voor [minderjarige] op een klinische behandelgroep, voortzetting van het verblijf van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder noodzakelijk is om [minderjarige] de structuur en begeleiding te bieden die hij, gelet op zijn problematiek, nodig heeft. De rechtbank is daarom van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn.
Gelet op het voorgaande zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De rechtbank:
machtigt Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder van 9 november 2018 tot 9 mei 2019;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling van het verzoek voor het overige aan tot
een nader te bepalen zittingsdatum van de meervoudige kamer gelegen vóór 9 mei 2019;
gelast de griffier tegen die nader te bepalen datum op te roepen:
* Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden;
* de vader;
* de moeder;
* de advocaat van de moeder, mr. M.A. van de Weerd;
stelt partijen in de gelegenheid om
uiterlijk op 28 november 2018schriftelijk te reageren op het voornemen van de rechtbank, de aan een deskundige(n) te stellen vragen en de aan de ouders gestelde vragen, als hiervoor genoemd.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op
8 november 2018 door mr. E.M.M. Engbers, mr. drs. J.E.M.G. van Wezel en
mr. drs. S.M. Borkent, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. E.G. Nuboer als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 15 november 2018.
Voor zover in deze beschikking eindbeslissingen staan, kan hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.