ECLI:NL:RBDHA:2018:13738

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
AWB 18/8564
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in het kader van Dublin-overdracht aan Polen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 14 november 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die asiel heeft aangevraagd in Nederland. Verzoekster heeft samen met haar gezin asiel aangevraagd op 4 juni 2018, maar haar aanvraag is op 21 september 2018 niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 12 november 2018 het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft afgewezen. Dit verzoek was gericht op het verkrijgen van uitstel van overdracht aan de Poolse autoriteiten, gepland op 15 november 2018.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster niet alle benodigde stukken heeft overgelegd om haar verzoek te onderbouwen. Hoewel verzoekster medische problemen heeft, heeft zij niet aangetoond dat zij niet naar Polen kan reizen of dat Nederland het meest aangewezen land is voor haar behandeling. De voorzieningenrechter heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel in acht genomen, dat inhoudt dat asielzoekers in andere lidstaten passende medische zorg ontvangen. Verweerder heeft een gezondheidsverklaring overgelegd die bevestigt dat de Poolse autoriteiten op de hoogte zijn van de medische situatie van verzoekster en dat zij in Polen passende zorg kunnen bieden.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bezwaar tegen het primaire besluit geen redelijke kans van slagen heeft en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/8564
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 november 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] , verzoekster,
gemachtigde: mr. A. Kurt-Geçoğlu,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Nauta.

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van verzoekster afgewezen. Op 13 november 2018 heeft verweerder tevens een aanvullend besluit genomen op dit verzoek.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Verzoekster heeft op 4 juni 2018 samen met haar echtgenoot en kinderen asiel aangevraagd in Nederland. Bij besluit van 21 september 2018 is deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Bij uitspraak van 23 oktober 2018 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. [1]
2. Op 7 november 2018 heeft verzoekster een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
3. Voor verzoekster en haar gezin is een overdracht aan de Poolse autoriteiten gepland op 15 november 2018, om 10.05 uur met vlucht KL 1363.
4. Uit paragraaf A3/7.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat verweerder artikel 64 van de Vw niet toepast als de vreemdeling op grond van de Dublinverordening [2] wordt overgedragen aan een bij de Verordening aangesloten lidstaat. In dat geval kan de vreemdeling op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden overgedragen aan een andere lidstaat, tenzij de vreemdeling met bewijsmiddelen aannemelijk maakt dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat.
De vreemdeling dient in dat geval een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw schriftelijk in bij de IND. Deze aanvraag moet onderbouwd worden met:
• een ingevulde en ondertekende toestemmingsverklaring, niet ouder dan zes maanden met vermelding van de behandelaar(s) bij wie de vreemdeling momenteel onder behandeling staat; en
• bewijs omtrent de medische situatie van de vreemdeling; en
• medische stukken waaruit blijkt dat de vreemdeling niet in staat is om fysiek overgedragen te worden aan een bij de Dublinverordening aangesloten lidstaat.
5. Verweerder heeft het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw afgewezen omdat verzoekster niet alle benodigde stukken heeft overgelegd. Bovendien blijkt uit de stukken die zij wel heeft overgelegd weliswaar dat zij medische problemen heeft, maar niet dat zij niet naar Polen zou kunnen reizen of dat Nederland het meest aangewezen land is voor haar behandeling. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het uitgangspunt dat de medische voorzieningen vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten, in haar geval niet opgaat. Voorts heeft verweerder verwezen naar bovengenoemde uitspraak van 23 oktober 2018, waarin reeds de medische situatie van verzoekster is meegewogen. Tot slot kan ervan uit worden gegaan dat verzoekster in Polen direct toegang kan hebben tot medische voorzieningen, nu Polen reeds is geïnformeerd over haar medische problemen.
6. Verzoekster heeft allereerst aangevoerd dat verweerder tijdens de zitting bij deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, op 16 oktober 2018 heeft toegezegd dat verzoekster niet eerder dan december zou worden overgedragen en niet eerder dan dat Polen de garantie heeft gegeven dat de benodigde medische zorg verleend kan en zal worden.
Verder stelt verzoekster dat zij de behandeling die zij in Nederland krijgt, in Polen niet zal kunnen krijgen. Zij is eerder overgedragen aan Polen en toen heeft zij geen behandeling gehad. Verder verwijst zij naar informatie over een Tsjetsjeense vreemdeling die jaren in Polen heeft gewoond en ook aan hepatitis C leed. Deze vreemdeling is overleden omdat hij in Polen niet de behandeling kreeg die hij nodig had. [3]
7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit mag gaan dat asielzoekers in de andere lidstaten passende medische zorg ontvangen. Indien verweerder de autoriteiten van de andere lidstaat voorziet van een gezondheidsverklaring met daarin de benodigde medische gegevens, mag hij er zonder tegenbericht van uitgaan dat de vreemdeling daar passend zal worden ontvangen. Het is daarom aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de benodigde medische zorg in de verantwoordelijke lidstaat niet aanwezig is.
8. Bij het verweerschrift heeft verweerder een afschrift van de gezondheidsverklaring overgelegd die op 31 oktober 2018 aan de Poolse autoriteiten is verzonden. Zoals hiervoor is overwogen, mag verweerder er dus vanuit gaan dat verzoekster passend zal worden ontvangen in Polen. De Poolse autoriteiten hebben immers niet laten weten dat zij de benodigde zorg niet kunnen verstrekken. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat de behandeling of medicatie die zij nodig heeft in Polen niet beschikbaar is. De enkele stelling dat zij na een eerdere overdracht geen behandeling heeft gekregen, is daartoe onvoldoende. De informatie over de Tsjetsjeense vreemdeling waar verzoekster naar heeft verwezen kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze informatie dateert uit 2007 en in het geheel niet duidelijk is waarom de situatie van deze vreemdeling vergelijkbaar zou zijn met die van verzoekster.
9. Dat verweerder tijdens de zitting bij deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, zou hebben toegezegd dat verzoekster pas in december zou worden overgedragen, volgt de voorzieningenrechter niet. Uit het proces-verbaal van de betreffende zitting blijkt dat verweerder daar heeft opgemerkt dat de overdracht ‘waarschijnlijk in december’ zal plaatsvinden. Hieruit volgt echter niet dat de overdracht niet eerder zou kunnen plaatsvinden. Ook volgt de voorzieningenrechter niet dat verweerder zou hebben toegezegd dat er individuele garanties aan Polen zullen worden gevraagd. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht, is het woord ‘garantie’ wel gebruikt ter zitting, maar slechts in het kader van artikel 32 van de Dublinverordening. Op grond van dat artikel worden de medische gegevens van verzoekster naar de Poolse autoriteiten gestuurd en als zij de benodigde medische zorg niet kunnen verstrekken, zullen ze dat aan de Nederlandse autoriteiten laten weten. In deze handelswijze is de garantie gelegen dat de Poolse autoriteiten de benodigde medische zorg zullen leveren.
10. Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar tegen het primaire besluit geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De griffier heeft de beslissing op 14 november 2018 om 14:38 uur telefonisch bekend gemaakt aan de gemachtigde van verzoekster en om 14:42 aan de gemachtigde van verweerder.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.zaaknummers NL18.17409 en NL18.17411, uitspraak niet gepubliceerd
2.Verordening (EU) nr. 604/2013
3.‘Flucht und Asyl in europäischen Migrationsregimen’, Doreen Müller, Universitätsverlag Göttingen, 2010.