In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Senegalese nationaliteit hebbende man, zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend, die ook niet in behandeling waren genomen, en was op 30 januari 2018 en 29 juni 2018 overgedragen aan de Duitse autoriteiten.
Eiser voerde aan dat de Duitse autoriteiten niets voor hem hadden gedaan en dat hij slecht werd behandeld, wat volgens hem een schending van het Vluchtelingenverdrag inhield. Hij stelde dat hij geen rechtshulp had gekregen en dat het onredelijk was om te verwachten dat hij zich tot hogere autoriteiten zou wenden. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaringen van eiser niet als nieuw feit (novum) konden worden aangemerkt en dat er geen reden was om niet uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in Duitsland kon klagen over zijn situatie.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter M.M. Meijers in aanwezigheid van griffier C.E.B. Davis. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.