ECLI:NL:RBDHA:2018:13829
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- M.M. Meijers
- J.C. de Grauw
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en ongegrondverklaring beroep inzake intrekking verblijfsvergunning regulier
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 november 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De verzoeker, een Tunesische man, had eerder een verblijfsvergunning gekregen op basis van zijn gezinsband met zijn echtgenote. Echter, op 19 april 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de feitelijke gezinsband met de echtgenote was verbroken. De verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker en zijn echtgenote sinds 5 maart 2018 niet meer samenwonen, wat betekent dat de voorwaarden voor de verblijfsvergunning niet meer worden nageleefd. Tijdens de zitting op 6 november 2018 zijn beide partijen niet verschenen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat nader onderzoek niet nodig was en heeft op basis van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zowel het verzoek om voorlopige voorziening als het beroep ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de beroepsgronden van de verzoeker een herhaling zijn van hetgeen eerder in de bezwaarfase naar voren is gebracht en dat er geen nieuwe argumenten zijn aangedragen die de intrekking van de vergunning zouden kunnen weerleggen.
De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.