ECLI:NL:RBDHA:2018:13887

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3708
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag wegens onvoldoende binding met land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Pakistaanse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum voor kort verblijf. Eiseres had op 2 november 2017 een visum aangevraagd om haar zus in Nederland te bezoeken, maar haar aanvraag werd op 14 november 2017 afgewezen. De minister stelde dat eiseres niet had aangetoond wat het doel van haar verblijf was en dat zij niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. Bovendien was er volgens de minister geen sociale en economische binding met Pakistan, waardoor de kans op tijdige terugkeer naar haar land van herkomst niet gewaarborgd was.

Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij wel degelijk een agrarisch bedrijf heeft en dat haar verblijf bij haar zus duidelijk was. De rechtbank oordeelde echter dat de minister in redelijkheid kon stellen dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiseres om Nederland tijdig te verlaten. De rechtbank benadrukte dat het aan eiseres was om aan te tonen dat zij voldoende binding had met Pakistan, wat zij niet had gedaan. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat de aanvraag voor het visum moest worden afgewezen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 5 november 2018, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3708

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 23 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2019.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Voorts is [referente], referente, verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1976 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Eiseres heeft op 2 november 2017 een visum voor kort verblijf aangevraagd, voor familiebezoek aan haar zus (referente) voor de duur van 60 dagen, van 1 december 2017 tot en met 27 januari 2018.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet heeft aangetoond wat het doel van het voorgenomen verblijf is en dat zij beschikt over voldoende middelen van bestaan. Daarnaast is volgens verweerder ten aanzien van eiseres niet gebleken van een sociale en economische binding met het land van herkomst, waardoor tijdige terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs niet is gewaarborgd.
3. Eiseres betoogt dat verweerder heeft miskend dat het doel van het verblijf duidelijk is, namelijk het bezoeken van haar zus. Eiseres betoogt verder ten aanzien van de sociale en economische binding met Pakistan dat zij heeft aangetoond dat zij een agrarisch bedrijf heeft en dat verweerder dit ten onrechte niet als beroep heeft aangemerkt. Voorts is zij geboren en getogen in Pakistan en heeft zij geen binding met een ander land. De omstandigheid dat in het familieboekje alleen de in Pakistan wonende broers en zussen van eiseres worden genoemd, hetgeen door verweerder is miskend, kan haar niet worden aangerekend. Zij heeft niet tegenstrijdig verklaard over hoeveel broers en zussen zij heeft. Verder acht eiseres het opmerkelijk dat verweerder niet is ingegaan op haar aanbod om garantie te bieden ter waarborging van een tijdige terugkeer naar Pakistan en had het op de weg van verweerder gelegen haar in bezwaar te horen, aldus eiseres.
4. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode), voor zover hier van belang, wordt een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
(…)
ii. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
iii. niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
(…)
b) indien er redelijke twijfel bestaat over het voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum komt verweerder een ruime beoordelingsruimte toe, zo blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862). Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat deze binding zodanig is dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
Verweerder heeft met betrekking tot de sociale binding met Pakistan aan eiseres mogen tegenwerpen dat zij jong en ongehuwd is en geen kinderen heeft. Voorts is niet gebleken van een uitzonderlijke afhankelijkheid tussen eiseres en haar in Pakistan wonende vader en broers en zussen, dat terugkeer naar Pakistan op grond daarvan op voorhand kan worden aangenomen. Eiseres heeft in beroep een beëdigde verklaring (affidavit) overgelegd waaruit zou blijken dat zij mantelzorger is van haar vader. Dit betreft echter een document dat is afgegeven op basis van een eigen verklaring van eiseres. Zij heeft de mantelzorg voor haar vader niet met objectieve stukken nader onderbouwd. Bovendien heeft eiseres verklaard dat zij samen met haar vader en een broer in één huis woonde. Niet valt in te zien dat de broer de gestelde mantelzorg voor haar vader niet zou kunnen overnemen. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat niet is gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiseres verplichten om tijdig naar Pakistan terug te keren. De enkele stelling van eiseres dat zij geboren en getogen is in Pakistan en geen binding met een ander land heeft, is onvoldoende voor een ander oordeel.
Met betrekking tot de economische binding van eiseres aan Pakistan heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door eiseres overgelegde verklaring (affidavit) dat zij een agrarisch bedrijf heeft en boerin is, geen bewijs levert van een daadwerkelijke economische activiteit van eiseres. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat, gelet op de door eiseres overgelegde bankafschriften, niet is gebleken dat zij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt om zelfstandig in haar levensonderhoud te voorzien.
5.2
De rechtbank is aldus van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat redelijke twijfel bestaat aan het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum. De omstandigheid dat eiseres heeft aangeboden een waarborgsom te stellen dan wel haar paspoort in te leveren, om die twijfel weg te nemen, maakt dat niet anders. Verweerder heeft hier derhalve niet op in hoeven gaan.
Nu verweerder de visumaanvraag reeds op grond van het bestaan van redelijke twijfel dat eiseres tijdig het grondgebied van de lidstaten zal verlaten heeft mogen afwijzen, behoeft hetgeen eiseres heeft aangevoerd over het doel en omstandigheden van haar verblijf geen bespreking meer.
6. Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.
In het primaire besluit heeft verweerder eiseres reeds tegengeworpen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt tijdig terug te zullen keren naar haar land van herkomst en deze afwijzingsgrond heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd. Nu eiseres in bezwaar onvoldoende aanknopingspunten heeft aangedragen die voornoemde afwijzingsgrond hadden kunnen weerleggen heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond kunnen verklaren zonder eiseres voorafgaand hieraan te horen. De omstandigheid dat verweerder eiseres een vragenformulier heeft toegezonden, doet daaraan niet af.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.