ECLI:NL:RBDHA:2018:14019

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4209
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag visum kort verblijf op basis van onvoldoende middelen en binding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 november 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf door eiseres, een Marokkaanse vrouw die in Egypte verbleef. Eiseres had de aanvraag ingediend om haar echtgenoot, referent, in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken, omdat eiseres niet voldoende middelen had aangetoond voor de duur van haar verblijf en er twijfels bestonden over haar voornemen om Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat zij wel voldeed aan het middelenvereiste en dat zij ten onrechte niet was gehoord in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank overwoog dat de minister zich voldoende gemotiveerd had opgesteld en dat eiseres niet had aangetoond dat zij zelfstandig aan het middelenvereiste voldeed. Ook werd vastgesteld dat eiseres onvoldoende sociale en economische binding had met Marokko of Egypte, wat haar terugkeer na het verblijf in Nederland in twijfel trok. De rechtbank volgde niet het standpunt van eiseres dat haar beroep op artikel 8 EVRM niet correct was behandeld, en concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een positieve verplichting voor de minister met zich meebrachten om het visum te verlenen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 november 2018.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/4209

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 november 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Hemelaar),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verlening van een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 29 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Ook was, [referent], referent, aanwezig. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1978 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij heeft vanuit Egypte, alwaar zij middels een visum verbleef, onderhavige aanvraag ingediend. Eiseres wil graag bij haar echtgenoot, [referent] (hierna: referent) op familiebezoek. Eiseres heeft haar gehele leven in Marokko gewoond.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet heeft aangetoond over voldoende middelen te beschikken voor de duur van het voorgenomen verblijf alsmede voor de terugreis. Daarnaast bestaat twijfel over het voornemen van eiseres het grondgebied van Nederland te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat niet is gebleken van sociale en economische binding met Marokko danwel met Egypte.
3. In beroep stelt eiseres zich op het standpunt dat wel wordt voldaan aan het middelenvereiste, nu het ticket al is betaald en zij bij referent zal verblijven, waardoor sprake is van weinig kosten. Daarnaast is eiseres van mening dat zij ten onrechte niet gehoord is gelet op haar uitgebreide betoog in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Artikel 8 EVRM noopt in dit geval tot verlening van een visum kort verblijf.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiseres niet aan het middelenvereiste voldoet. Referent beschikt niet over zelfstandig verworven middelen van bestaan, maar ontvangt een uitkering op basis van de Participatiewet en voldoet daarom niet aan het middelenvereiste. Daarnaast heeft eiseres niet aangetoond zelfstandig aan het middelenvereiste te voldoen.
4.2.
Dat eiseres onvoldoende sociale en economische binding heeft om na haar verblijf in Nederland weer naar Marokko of Egypte terug te keren, is in bezwaar noch in beroep bestreden. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat eiseres meent dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat aan deze voorwaarden niet is voldaan.
4.3.
Eiseres is van mening dat verweerder ten onrechte hetgeen zij in het kader van artikel 8 EVRM heeft aangevoerd, niet bij de beoordeling van het bezwaarschrift heeft betrokken. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt omdat eiseres niet heeft aangetoond dat zij het gezinsleven niet elders zou kunnen uitoefenen met referent.
Daargelaten dat verweerder er terecht op gewezen heeft dat het visum kort verblijf niet de meest geëigende weg is om gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM uit te oefenen, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan op verweerder in dit geval een positieve verplichting zou rusten om eiseres kort verblijf hier te lande toe te staan. In dit verband is van belang dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat referente en eiseres elkaar niet elders kunnen ontmoeten, danwel het gezinsleven samen elders kunnen aanvangen.
5. Het beroep is ongegrond
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.