In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de stichting Stichting Wonen Midden-Delfland en gedaagden, waaronder een failliete huurder en de curator. De eisende partij, Midden-Delfland, vorderde hoofdelijke veroordeling van de gedaagden tot betaling van een huurschuld van € 6.935,48, vermeerderd met wettelijke rente en kosten, alsook ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. De gedaagden, waaronder de curator, voerden verweer en stelden dat de huurschuld geen boedelschuld was, omdat de huurovereenkomst na faillissement niet was voortgezet door de curator.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst per 2 september 2018 was beëindigd door opzegging door gedaagde 1. Hierdoor had Midden-Delfland geen belang meer bij ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming, wat leidde tot afwijzing van dat deel van de vordering. De rechtbank oordeelde echter dat de hoogte van de achterstand door gedaagde 1 was erkend en dat de vordering tot betaling van de huurschuld toewijsbaar was. De curator werd afgewezen in zijn verweer, omdat de huurschuld niet als boedelschuld kon worden aangemerkt.
De beslissing van de rechtbank hield in dat gedaagde 1 werd veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met rente en kosten, terwijl Midden-Delfland ook in de kosten van de procedure ten opzichte van de curator werd veroordeeld. Dit vonnis benadrukt de juridische nuances rondom huurschulden in faillissementssituaties en de verantwoordelijkheden van de curator.