ECLI:NL:RBDHA:2018:14446

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
NL18.21907
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van terugkeerbesluit, inreisverbod en maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit, een inreisverbod en een maatregel van bewaring die hem op 14 november 2018 zijn opgelegd. Eiser stelt dat deze besluiten onrechtmatig zijn, omdat het gehoor voorafgaand aan de besluiten is afgenomen door een onbevoegde ambtenaar. De rechtbank overweegt dat er geen specifieke wettelijke eisen zijn voor wie het gehoor moet afnemen voor het terugkeerbesluit en inreisverbod, waardoor eisers betoog niet kan slagen. Voor de maatregel van bewaring geldt dat het beleid van verweerder bepaalt wie het gehoor moet afnemen, en in dit geval is het gehoor afgenomen door een ambtenaar die niet aan deze eisen voldeed. De rechtbank concludeert echter dat de belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvalt, omdat de ambtenaar in kwestie ervaren was en eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze naar voren te brengen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en verklaart de beroepen ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.21907 en NL18.22021

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser]

(gemachtigde: mr. G.M. van der Ent),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2018 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit (bestreden besluit 1) en een inreisverbod (bestreden besluit 2) voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 3) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen alle besluiten beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 22 november 2018 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit, inreisverbod en de maatregel van bewaring onrechtmatig zijn, omdat het gehoor voorafgaande aan het opleggen van de besluiten is afgenomen door een ambtenaar die daartoe onbevoegd is.
2.1.
Uit artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat een belanghebbende in de gelegenheid gesteld moet zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat het bestuursorgaan een beschikking geeft, waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben. Het terugkeerbesluit en inreisverbod geldt als een dergelijke beschikking, waardoor de vreemdeling gehoord moet worden voorafgaande aan het opleggen daarvan. Niet in geschil is dat er in dit geval een gehoor heeft plaatsgevonden, waarbij eiser zijn zienswijze naar voren heeft kunnen brengen. Nu de wetgever geen specifieke eisen heeft gesteld over wie dat zienswijzegehoor moet afnemen, kan eisers betoog ten aanzien van het terugkeerbesluit en inreisverbod niet slagen.
2.2.
Artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bepaalt dat de vreemdeling moet worden gehoord voordat hij op grond van artikel 59, 59a of 59b van de Vw in bewaring wordt gesteld. Ook ten aanzien van de ambtenaar die dit gehoor moet afnemen zijn geen specifieke wettelijke eisen gesteld. Het beleid van verweerder stelt dergelijke eisen wel. Op grond van paragraaf A5/6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) moet het gehoor worden afgenomen door de ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv). Uit het proces-verbaal van gehoor (59, 62, 66a) van 14 november 2018 en de ter zitting door verweerder gegeven toelichting blijkt dat het gehoor is afgenomen door S. Schaap, wachtmeester der eerste klasse der Koninklijke Marechaussee. Het gehoor is vervolgens ondertekend door P. Smallegange, adjudant onderofficier der Koninklijke Marechaussee. Smallegange is niet bij het gehoor aanwezig geweest. Niet in geschil is dat S. Schaap geen ambtenaar is als bedoeld in artikel 5.3 van het Vv. Verweerder heeft dan ook – zoals hij ter zitting ook heeft erkend – gehandeld in strijd met zijn beleid.
2.3.
Het voorgaande gebrek maakt de maatregel van bewaring slechts onrechtmatig, indien de daarmee geschonden belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier niet het geval. Schaap is een ervaren ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen. Uit het gehoor blijkt dat Schaap de gevolgen van een inreisverbod heeft verteld en eiser concreet heeft gevraagd of er voor eiser bijzondere redenen of omstandigheden zijn waarom zou moeten worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod, dan wel de duur daarvan zou moeten verkorten. Schaap heeft ook andere concrete vragen gesteld over de omstandigheden van eiser, waardoor eiser zijn zienswijze naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk naar voren kon brengen. Smallegange (ambtenaar in de zin van artikel 5.3. van het vv) heeft, zo heeft verweerder ter zitting uitdrukkelijk meegedeeld, de afweging om eiser in bewaring te stellen samen met Schaap gemaakt; hij heeft ook voor het proces-verbaal van het gehoor getekend. Er is niet gebleken dat de vragen eiser niet duidelijk zijn geweest, of zijn antwoorden niet volledig. Verweerder had, anders dan eiser ter zitting stelt, ook niet hoeven doorvragen naar eisers zakelijke belangen, nu eiser in het gehoor ontkennend heeft geantwoord op de vraag of hij zakelijke belangen heeft. Daarnaast heeft verweerder een groot belang bij het in bewaring stellen van illegaal verblijvende Albanezen, zoals eiser,om tot uitzetting te komen. Gelet op het voorgaande valt de belangenafweging uit in het voordeel van verweerder.
3. Eiser betoogt dat zijn zakelijke belangen onvoldoende zijn meegewogen bij het opleggen van het terugkeerbesluit en inreisverbod. Door deze zakelijke belangen is het inreisverbod ook onredelijk bezwarend. Dit betoog faalt.
3.1.
Verweerder heeft in het gehoor (59, 62a, 66a) expliciet gevraagd of eiser zakelijke belangen heeft die moeten worden meegewogen. Deze vraag heeft eiser, zoals ook is overwogen onder 2.3, ontkennend beantwoord. Er waren dan ook geen zakelijke belangen die verweerder had moeten meewegen. Het feit dat eiser later in het gehoor verklaart te willen werken in Europa, is een onzekere toekomstige gebeurtenis waar verweerder geen rekening mee had hoeven houden. Daarnaast is het inreisverbod een sanctie vanwege eisers illegale verblijf in Nederland. Dat eiser de Europese Unie gedurende twee jaar niet zal kunnen inreizen en daardoor belemmerd wordt in zijn eventuele arbeidsmogelijkheden, is dan ook niet onredelijk bezwarend.
4. Ten aanzien van het terugkeerbesluit voert eiser aan dat verweerder niet had mogen afzien van het geven van een vrijwillige vertrektermijn, omdat uit artikel 62, eerste lid, van de Vw volgt dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging binnen vier weken dient te verlaten. Pas daarna kan de lidstaat overgaan tot het uitoefenen van dwang om eiser te verwijderen. Deze beroepsgrond faalt.
4.1.
Uit artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw volgt dat van een vrijwillige vertrektermijn kan worden afgezien als er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan toezicht zal onttrekken. Op grond van artikel 6.1 van het Vb kan een risico op onttrekking worden aangenomen indien ten minste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb, op de vreemdeling van toepassing zijn. In het terugkeerbesluit heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Gelet op het feit dat bovenstaande gronden niet zijn betwist, kan een risico op onttrekking worden aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank had een termijn voor vrijwillig vertrek dan ook niet hoeven worden gegeven.
5. Het betoog van eiser ten aanzien van de maatregel van bewaring dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 59, derde lid, van de Vw, omdat eiser verklaard heeft te willen vertrekken, een geldig paspoort heeft van Albanië, en voldoende uitreisgeld bij zich had, faalt. Bij de beantwoording van de vraag of de verklaring van de vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten voor waar kan worden aanvaard, is van belang of de vreemdeling deze verklaring heeft geconcretiseerd en of de staatssecretaris feiten of omstandigheden heeft gesteld die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van deze verklaring. Reeds uit hetgeen is overwogen onder 3.1 volgt dat niet kan worden aangenomen dat eiser bereid was Nederland, dan wel de EU zelfstandig te verlaten. Tevens heeft eiser zijn verklaring niet geconcretiseerd door bijvoorbeeld zelf een vliegticket naar Albanië te kopen.
6. Het betoog van eiser ten aanzien van de maatregel van bewaring dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, faalt. Eiser is op 14 november 2018 in bewaring gesteld. Op 19 november 2018 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden. De maatregel is op 22 november 2018 opgeheven. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld.
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 3 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluiten 1 en 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.