ECLI:NL:RBDHA:2018:14568
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 december 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van twee verzoekers, die in het bezit waren van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 15 december 2017 de verblijfsvergunning van beide verzoekers ingetrokken, met als reden dat zij niet langer voldeden aan de voorwaarden voor verblijf bij een gezinslid. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 23 mei 2018 ongegrond verklaard door de Staatssecretaris. Hierop hebben verzoekers beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het beroep was beslist.
De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het verzoek om voorlopige voorziening niet ontvankelijk is, omdat het connexiteitsvereiste niet meer voldaan is. Dit connexiteitsvereiste houdt in dat er een directe relatie moet zijn tussen het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep dat is ingesteld. Aangezien het beroep in een andere procedure (zaaknummer AWB 18/4598) op 21 november 2018 ongegrond is verklaard, was er geen basis meer voor het verzoek om voorlopige voorziening. De rechtbank heeft dan ook besloten om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld. De uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, in aanwezigheid van griffier mr. R. Kroon-Overdijk.