4.1.Verweerder neemt het standpunt in dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Verweerder heeft ter zitting aangegeven uit te gaan van het aantal gewerkte uren van 1657 uur dat eerder door eiser is aangegeven en onderbouwd met facturen. Gelet op de herziene beslissing op bezwaar is verweerder bereid om het griffierecht van eiser te vergoeden.
5. Op grond van artikel 6.19, lid 1, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op de herziene beslissing van 12 oktober 2018.
De rechtbank zal deze herziene beslissing op bezwaar van 12 oktober 2018 bij de beoordeling van het beroep betrekken.
Beoordeling van het geschil
6. Artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp) (wettekst 2016) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
(…)
i. recht heeft op (…) ziekengeld op grond van de Ziektewet:
1° ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces (…) laat verrichten.
(…)
5. Een ouder of zijn partner die in een berekeningsjaar of in het daaraan voorafgaande berekeningsjaar arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a (…), behoudt gedurende 3 kalendermaanden, gerekend vanaf de eerste dag na de dag waarop het verrichten van die arbeid is beëindigd, dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag als voor die beëindiging bestond.’
Artikel 1.7 van de Wkkp luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten (…), en het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd.’
Artikel 8a van het Besluit kinderopvangtoeslag luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘1. Het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt bedraagt voor ieder kind niet meer dan:
a. (…)
b. per berekeningsjaar:
1° 140 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren (…);
(…)
2. Voor het aantal uren dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt uitgegaan van het aantal uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar het minste uren heeft gewerkt, gebruik heeft gemaakt van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus heeft gevolgd.
3. (…)
4. Bij de toepassing van het eerste lid wordt indien een ouder of zijn partner aanspraak op een kinderopvangtoeslag behoudt op grond van artikel 1.6, vijfde of zevende lid, van de wet, uitgegaan van het aantal uren dat een ouder of zijn partner voorafgaand aan de beëindiging van de arbeid als bedoeld in dat artikel verrichtte.’
7. Verweerder is in de herziene beslissing van 12 oktober 2018 uitgegaan van 2.015,88 gewerkte uren van de partner van eiser en van 1.657 gewerkte uren van eiser zelf.
Verweerder is bij de bepaling van het aantal uren van de partner uitgegaan van de gegevens van het UWV. Door eiser is het aantal gewerkte uren van zijn partner niet weersproken.
Bij de bepaling van het aantal gewerkte uren van eiser is verweerder uitgegaan van de door eiser overgelegde facturen voor verrichte werkzaamheden en heeft het daarop vermelde aantal uren opgeteld, hetgeen resulteert in 1.657 gewerkte uren.
8. Op grond van bovenstaande bepalingen is het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt afhankelijk van het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten. Degene die kinderopvang ontvangt moet daarom het aantal gewerkte uren kunnen aantonen. Het is de verantwoordelijkheid van de ontvanger (eiser) van de toeslag (i.c. eiser) om daartoe een deugdelijke administratie bij te houden. Dat eiser in het jaar 2016 geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden waaruit het door hem gestelde aantal gewerkte uren blijkt, komt voor zijn rekening en risico.
Nu gesteld noch gebleken is dat de kinderopvangtoeslag op basis van de hierboven genoemde gewerkte uren onjuist is berekend zal het beroep ongegrond worden verklaard.
De rechtbank zal wel bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem zal vergoeden.
9. Ter zitting is door eiser nog gesteld dat een week daarvoor door zijn boekhouder een nieuwe lijst van gewerkte uren is opgesteld. Voor zover eiser daarmee heeft aangeboden om deze lijst over te leggen zal de rechtbank hieraan voorbij gaan. Aan een dergelijke, achteraf, opgestelde lijst kan, nu eiser werkzaam was in zijn eigen onderneming, niet die waarde worden gehecht die eiser daaraan zou willen hechten. (vgl. Raad van State, 31 januari 2018; ECLI:NL:RVS:2018:318) 10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.