5.2.1De rechtbank is van oordeel dat uit de jurisprudentie van het EHRM (www.echr.coe.int) over artikel 8 van het EVRM – onder andere de arresten waarnaar eisers in de aanvullende beroepsgronden hebben verwezen – niet kan worden afgeleid dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen (volwassen) familieleden, niet zijnde ouders en minderjarige kinderen, het vereiste van het bestaan van "een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie” thans niet geldt. Zo heeft het EHRM in het arrest van 12 januari 2010 Khan (nr. 47486/06, punt 32) geoordeeld dat voor het aannemen van gezinsleven tussen een meerderjarig kind enerzijds en zijn ouders en broers anderzijds, het bestaan van “additional elements of dependence” nodig is. In het arrest van 17 september 2013 in de zaak F.N. tegen het Verenigd Koningrijk (nr. 2309/09, punt 36) heeft het EHRM onder verwijzing naar arresten zoals Slivenko (nr. 48321/99, punt 97) en Kwakye-Nti and Dufie (nr. 31519/96) herhaald dat voor het aannemen van gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen, of tussen volwassen broers en zussen, of tussen andere familieleden (zoals in het geval van F.N. tussen een tante en een nichtje) het aantonen van het bestaan van “additional elements of dependence” vereist is.
Weliswaar geldt het voornoemde toetsingskader blijkens de jurisprudentie van het EHRM (onder andere het arrest van 23 juni 2008, Maslov, nr. 1638/03, punt 62, en het arrest van
23 september 2010, Bousarra tegen Frankrijk, nr. 25672/07, punt 38) niet ten aanzien van de gezinsband die bestaat tussen ouders en meerderjarige kinderen die jongvolwassen zijn en nog geen eigen gezin hebben gesticht, maar een dergelijke situatie doet zich in het geval van eisers niet voor.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat voor de beantwoording van de vraag of tussen [eisers 1] en referente, en tussen referente enerzijds en [eisers 2] en [eisers 3] anderzijds, gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM, beoordeeld dient te worden of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, oftewel van “more than normal emotional ties”. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:176). Gezien het vorenstaande kan het primaire standpunt van eisers niet slagen.
5.2.2Ten onderbouwing van hun subsidiaire standpunt hebben eisers bij brief van
17 oktober 2018 de onder 3.2 genoemde stukken overgelegd. In de “Kinderrechtenrapportage” van Defence for Children van 4 juli 2018 is onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM uitvoerig betoogd dat tussen eisers en referente sprake is van beschermingswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Verweerder heeft in het verweerschrift met betrekking tot de brief van 17 oktober 2018 gesteld dat de daarin aangevoerde gronden, alsmede de gronden ingediend bij brieven van 13 april 2018, 5, 6 en 9 juli 2018, veelal een herhaling betreffen van de standpunten die reeds aan het bezwaar ten grondslag zijn gelegd. Met betrekking tot het beroep van eisers op arresten van het EHRM heeft verweerder opgemerkt dat dit beroep niet kan slagen nu die arresten op de gezinsrelatie tussen het kind en zijn ouders zien.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee geen adequate reactie op de (aanvullende) beroepsgronden heeft gegeven. Verweerder is in het verweerschrift in het geheel niet ingegaan op het “Kinderrechtenrapportage” van Defence for Children van 4 juli 2018, noch heeft onderkend dat daarin ook jurisprudentie is vermeld die op het bestaan van gezinsbanden tussen andere familieleden dan de leden van de kerngezin ziet, zoals het arrest van 17 april 2012 Kopf en Liberda tegen Oostenrijk (nr. 1598/06), dat op de gezinsband tussen pleegouders en pleegkind betrekking heeft. In dat laatstgenoemde arrest (punt 35) heeft het EHRM overwogen dat ondanks dat in de regel samenwonen als een vereiste mag worden gesteld, “exceptionally other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create
de factofamily ties”. Ook heeft het EHRM in dat arrest (in punt 36) verwezen naar het arrest van 27 april 2010 Moretti en Benedetti tegen Italië (nr. 16318/07, punten 49-50) waarin het bestaan van gezinsleven tussen pleegouders en pleegkind is aangenomen omdat er sprake was van “a close inter-personal bond between the applicants and the child” en “the applicants had behave in every respect like the child’s parents”.
De rechtbank is van oordeel dat gezien de voornoemde jurisprudentie verweerder bij de beoordeling of tussen [eisers 1] en referente, en referente enerzijds en [eisers 2] en [eisers 3] anderzijds, familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat, ten onrechte de nadruk heeft gelegd op de vraag of eisers en referente in staat zijn om zonder elkaar zelfstandig te functioneren. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt immers niet dat van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie tussen broers en zussen sprake kan zijn enkel en alleen indien de aanwezigheid van het familielid noodzakelijk is voor het dagelijks functioneren van de referent(e), maar dat de vraag of sprake is van "een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie” in alle gevallen van feitelijke aard is en de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Voor de beoordeling daarvan kunnen blijkens de voornoemde jurisprudentie factoren relevant zijn zoals eventuele samenwoning, financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Hieraan heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende aandacht besteed in de verrichte beoordeling en onvoldoende gemotiveerd waarom de door eisers en referente geschetste feiten en omstandigheden, die verweerder niet heeft weersproken, niet als bijkomende elementen van afhankelijkheid, zoals bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM, zijn aan te merken.
Verweerder heeft zich voorts naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat ook indien sprake zou zijn van een pleegouder/pleegkindrelatie tussen [eisers 1] en referente, deze verbroken is vanaf het moment dat [eisers 1] zelf ervoor gekozen heeft om Eritrea te verlaten. Uit het arrest Kopf en Liberda tegen Oostenrijk volgt dat bij een dergelijke beoordeling bezien dient te worden of van “exceptionally other factors” sprake is waardoor aangenomen kan worden dat gezinsbanden “de facto” bestaan, ondanks het (tijdelijk) niet samenwonen. Bij deze beoordeling dienen mede de onder 3.2 genoemde documenten te worden betrokken, welke documenten ter onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt zijn overgelegd. Daarbij dient verweerder deugdelijk in te gaan op hetgeen over de specifieke casus van referente en eisers is geschreven in het onder 3.2 genoemde artikel uit Asiel&Migratierecht 2018, nr. 3.
6. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
7. Nu hieruit volgt dat niet reeds aanstonds uit het bezwaarschrift kan worden afgeleid dat het bezwaar zonder redelijke twijfel ongegrond is, oordeelt de rechtbank dat verweerder in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) referente niet in bezwaar heeft gehoord.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb worden vernietigd. Verweerder zal daarom opnieuw op het bezwaar van eisers moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen nu niet uit te sluiten valt dat voor het nemen van een besluit op bezwaar, nog nader onderzoek (zoals een DNA-onderzoek) nodig is.
9. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoeden.