ECLI:NL:RBDHA:2018:14914

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
NL18.21109
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot Denemarken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2018 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een vreemdeling, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had deze aanvraag niet in behandeling genomen op basis van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, omdat Denemarken verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 12 december 2018, die plaatsvond in Breda, zijn zowel de eiser als zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de gemachtigde van de verweerder wel aanwezig was. De rechtbank heeft na de behandeling van de zaak ter zitting onmiddellijk uitspraak gedaan. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat Denemarken primair verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat deze verantwoordelijkheid door Denemarken is aanvaard.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat er concrete aanwijzingen zijn dat Denemarken het Vluchtelingenverdrag en de Europese richtlijnen voor asielzoekers niet naleeft. Ook zijn de door eiser gestelde medische klachten niet onderbouwd, waardoor de rechtbank oordeelde dat verweerder de asielaanvraag terecht niet aan zich heeft getrokken. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van de Dublinverordening en dat de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag niet in behandeling te nemen rechtmatig is. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter B.F.Th. de Roos in aanwezigheid van griffier M.I.P. Buteijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.21109
v-nummer: [nummer]
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. E.R. Weegenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Hoof).

ProcesverloopBij besluit van 9 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw, omdat Denenmarken verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.21110, plaatsgevonden op 12 december 2018 te Breda. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat Denenmarken primair verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Denenmarken heeft deze verantwoordelijkheid ook aanvaard.
2. Eiser heeft niet met documenten aangetoond of anderszins aannemelijk gemaakt dat er concrete aanwijzingen zijn dat Denenmarken het Vluchtelingenverdrag, het EVRM [2] en de Europese richtlijnen voor asielzoekers [3] niet naleeft, en dat daarom ten aanzien van Denenmarken niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
3. De door eiser gestelde medische klachten geven geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de asielaanvraag ten onrechte niet aan zich heeft getrokken. Eiser heeft niet eens onderbouwd dat hij momenteel medische klachten heeft waarvoor hij moet worden behandeld. Verweerder mag er bovendien van uitgaan dat de medische voorzieningen in Denenmarken vergelijkbaar zijn met die in Nederland. Eiser heeft niet met medische stukken onderbouwd dat zijn medische situatie aanzienlijk en onomkeerbaar zal verslechteren door de overdracht zelf.
4. Verweerder werpt eiser niet ten onrechte tegen dat hij zich bij voorkomende problemen in Denemarken kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) Deense autoriteiten dan wel geëigende instanties, en dat niet is gebleken dat deze hem niet zouden kunnen of willen helpen. Eisers enkele stelling dat klagen in Denemarken over het ontbreken van medische zorg eerder niet leidde tot verbetering, slaagt niet. Eiser heeft ook deze stelling niet onderbouwd.
5. Met betrekking tot eisers beroep op artikel 17 van de Dublinverordening [4] overweegt de rechtbank dat aan verweerder beoordelings- en beleidsruimte toekomt bij de vraag of sprake is van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden dat overdracht van kennelijke hardheid getuigt. De door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden zijn niet zodanig bijzonder dat aanleiding bestaat voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de humanitaire clausule.
6. De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 12 december 2018.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Richtlijn 2013/33/EU, Richtlijn 2011/95/EU en Richtlijn 2013/32/EU.
4.Verordening 604/2013/EU.