ECLI:NL:RBDHA:2018:15240

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op basis van sociale en economische binding en hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Pakistaanse vrouw, en de Minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum voor kort verblijf. Eiseres had de aanvraag ingediend om haar in Nederland wonende echtgenoot te bezoeken. De aanvraag werd op 16 oktober 2017 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 9 februari 2018 kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres stelde dat zij voldoende sociale en economische binding met Pakistan had en dat haar financiële middelen toereikend waren voor het verblijf in Nederland.

De rechtbank overwoog dat de verweerder terecht had geconcludeerd dat eiseres niet voldoende had aangetoond dat zij een zodanige sociale en economische binding met Pakistan had dat een tijdige terugkeer gewaarborgd was. De rechtbank vond dat de omstandigheden die eiseres had aangevoerd, zoals haar rol binnen de familie en haar huurinkomsten, niet voldoende waren om aan te tonen dat zij niet het risico van illegale immigratie vertegenwoordigde. Bovendien werd geoordeeld dat de afwijzing van de visumaanvraag op deze gronden zelfstandig kon worden gedragen, waardoor andere beroepsgronden niet verder hoefden te worden besproken.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat verweerder niet verplicht was eiseres te horen in bezwaar, omdat het duidelijk was dat de bezwaren het eerdere besluit niet zouden veranderen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1070

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2018 in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D. Vurdelja),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Dijcks).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is verschenen de heer [X]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1963 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Met haar aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf beoogt eiseres haar in Nederland wonende echtgenoot, de heer [X] (hierna: referent), te bezoeken.
2. Verweerder heeft de aanvraag tot verlening van een visum voor kort verblijf afgewezen omdat eiseres het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Verder heeft verweerder aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van een zodanige sociale en economische binding met het land van herkomst dat tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Daarnaast is volgens verweerder niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling zelf voldoende geld heeft om in de kosten van haar levensonderhoud tijdens het verblijf te voorzien. Evenmin is vast komen te staan dat de vreemdeling in staat is om de heen- en terugreis te betalen. Ook is niet gebleken dat referent over zelfstandig verworven middelen van bestaan beschikt om zich garant te kunnen stellen voor eiseres.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het doel van het verblijf voldoende blijkt uit de visumaanvraag en de gronden van bezwaar. Ook meent eiseres dat het huwelijk tussen haar en referent rechtsgeldig is en de documenten en verklaringen correct zijn. Eiseres voert verder aan dat ten onrechte wordt tegengeworpen dat getwijfeld wordt aan de reisduur. Daarnaast stelt eiseres zich op het standpunt dat de door eiseres aangetoonde financiële middelen toereikend zijn. Eiseres stelt voorts dat zij de sociale binding met het land van herkomst voldoende heeft aangetoond. Zo is zij nog nooit in Nederland geweest, heeft zij kinderen en kleinkinderen in Pakistan waarmee zij samenwoont en is zij de spil binnen de familie. Ook organiseert eiseres iedere vrijdag een religieuze dag in haar woning. Eiseres stelt dan ook dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die haar dwingen om tijdig terug te keren naar Pakistan. Eiseres voert verder aan dat sprake is van economische binding met het land van herkomst aangezien zij huurinkomsten ontvangt en als aanspreekpunt voor de huurders aanwezig dient te zijn. Voorts verwijst eiseres ten aanzien van de sociale en economische binding naar een tweetal uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2009 (AWB 08/45367 en AWB 08/45368). Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. Eiseres meent dat zij daardoor in haar belangen is geschaad nu zij door een mondelinge toelichting de door haar in bezwaar beschreven problematiek verder inzichtelijk had kunnen maken.
4. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode) wordt, voor zover van belang, bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
4.1
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Visumcode wordt, onverminderd artikel 25, een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager: (…)
ii. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
iii. niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres geen zodanige sociale en economische binding met Pakistan heeft dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. De omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd in het kader van de sociale binding – namelijk dat zij met haar kinderen en kleinkinderen samenwoont, zij huishoudelijke taken verricht aangezien haar kinderen veel werken, dat zij de spil van de familie is en dat zij wekelijks een religieuze bijeenkomst organiseert – heeft verweerder onvoldoende mogen achten voor het oordeel dat sprake is van een zodanige sociale binding met het land van herkomst dat een tijdige terugkeer is gewaarborgd. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat niet gebleken is dat niet iemand anders de hiervoor genoemde werkzaamheden die eiseres verricht kan overnemen. Daarnaast zijn de kinderen van eiseres meerderjarig en van hen mag derhalve verwacht worden dat zij zelf zorg dragen voor de verzorging van hun kinderen en het huishouden. De stelling van eiseres dat haar kinderen een drukbezet leven hebben, doet hier niet aan af. Ook heeft verweerder terecht van belang geacht dat de echtgenoot van eiseres in Nederland woont en dat zij de wens heeft uitgesproken om zich in de toekomst mogelijk in Nederland te vestigen. Verweerder heeft gelet op het voorgaande dan ook mogen overwegen dat niet gebleken is dat sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiseres zouden dwingen om tijdig terug te keren naar Pakistan. Ten aanzien van de economische binding, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen concluderen dat het feit dat eiseres twee woningen in haar bezit heeft en huurinkomsten ontvangt onvoldoende is om een tijdige terugkeer gewaarborgd te achten. Daarbij is van belang dat niet gebleken is dat de fysieke aanwezigheid van eiseres vereist is voor de voortzetting van haar werkzaamheden als verhuurder. De door eiseres in beroep overgelegde documenten, daargelaten de vraag of deze documenten gelet op de ex-tunc toets in beroep kunnen worden meegenomen, doen aan het voorgaande niet af. De rechtbank overweegt verder dat de verklaring van referent ter zitting dat hij bijna vijftig personen naar Nederland heeft laten komen en dat deze personen altijd terug zijn gegaan naar hun land van herkomst onvoldoende is voor de conclusie dat tijdige terugkeer van eiseres naar haar land van herkomst gewaarborgd is. Iedere aanvraag dient immers op zijn eigen merites te worden beoordeeld. De verwijzing van eiseres naar een tweetal uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2009 treft eveneens geen doel. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder, anders dan in de aangehaalde uitspraken, zich op het standpunt kunnen stellen dat gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval niet is gebleken van een dergelijke sociale en economische binding.
5.2
Nu niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een zodanige sociale en economische binding met het land van herkomst dat tijdige terugkeer gewaarborgd is te achten, heeft verweerder de visumaanvraag van eiseres mogen afwijzen. Aangezien deze weigeringsgrond de afwijzing van het visum zelfstandig kan dragen, behoeven de beroepsgronden tegen de andere afwijzingsgronden, namelijk dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet zijn aangetoond en dat niet wordt voldaan aan het vereiste van voldoende middelen, geen bespreking meer.
5.3
Ten aanzien van het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen in bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder hoeft iemand die bezwaar heeft gemaakt volgens het bepaalde in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht niet te horen als direct duidelijk is dat de bezwaren het eerdere besluit niet zullen veranderen. Gelet op het primaire besluit en de daarbij gehanteerde afwijzingsgronden en hetgeen eiseres hiertegen in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat van vorenbedoelde situatie sprake is. Het betoog van eiseres dat zij in haar belangen is geschaad omdat door een mondelinge toelichting de in bezwaar beschreven problematiek verder inzichtelijk gemaakt had kunnen worden en dat in dat geval eerder stukken hadden kunnen worden ingediend, treft geen doel. De omstandigheid dat niet valt uit te sluiten dat eiseres naar aanleiding van een hoorzitting wellicht eerder met aanvullende documenten zou zijn gekomen, is namelijk onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hoorplicht. Verweerder dient de beslissing om van horen af te zien te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen afzien van het horen in bezwaar.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Ingevolge artikel 84, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.