ECLI:NL:RBDHA:2018:15452

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
28 december 2018
Zaaknummer
NL18.21885 en NL18.21886
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een Nigeriaanse eiser in het kader van de Dublinverordening en de gevolgen van Italiaanse opvangdecreten

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 november 2018, wordt de asielaanvraag van een Nigeriaanse eiser beoordeeld. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De staatssecretaris stelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser voerde aan dat hij een kwetsbaar persoon was en dat er op 5 oktober 2018 een decreet in Italië was ingegaan dat de toegang tot SPRAR-opvanglocaties beperkte. Dit decreet had gevolgen voor de opvang van asielzoekers in Italië, aangezien het hen uitsloot van bepaalde opvangmogelijkheden en hen dwong om naar minder geschikte opvanglocaties te verhuizen.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat er in Italië geen ernstige structurele tekortkomingen waren in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en rapporten van Vluchtelingenwerk Nederland, waaruit bleek dat de opvangvoorzieningen in Italië onder druk stonden. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser gegrond was en vernietigde het bestreden besluit. De staatssecretaris werd opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 501,-.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om de bredere gevolgen van het Italiaanse decreet te onderzoeken en adequaat te motiveren waarom de opvang in Italië voldoet aan de vereisten van de Europese regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.21885

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. A.E.M. de Vries),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak zonder zitting.
2. Eiser heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] .
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin staat dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek op 15 oktober 2018 aanvaard.
4. Eiser voert onder meer aan dat hij een kwetsbaar persoon is en dat op 5 oktober 2018 een decreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018 in werking is getreden. In dit decreet is onder andere de toegang tot het SPRAR-opvangsysteem beperkt tot personen die internationale bescherming genieten en niet-begeleide kinderen. Asielzoekers en personen met een humanitaire beschermingsstatus zouden daardoor van opvang in een SPRAR-locatie worden uitgesloten en alleen toegang hebben tot grootschalige eerstelijns en tijdelijke opvangcentra (CAS) waar de levensomstandigheden vaak kritiek zijn. Eiser verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 oktober 2018 [2] en naar Update 2018, nr. 41 van Vluchtelingenwerk Nederland.
5.1
De rechtbank overweegt dat Italië lid is van de Europese Unie en dat verweerder volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [3] ten opzichte van Italië uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit wil zeggen dat de Afdeling er vanuit gaat dat er in Italië geen systematische tekortkomingen in de asielprocedure zijn en dat Italië adequate opvangvoorzieningen biedt aan asielzoekers.
5.2
Eiser heeft gewezen op een wetsdecreet dat op 5 oktober 2018 is ingegaan. Dit decreet beperkt de toegang tot de zogenoemde SPRAR-opvanglocaties. Deze bieden opvang aan gezinnen met minderjarige kinderen en andere kwetsbare asielzoekers. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 oktober 2018 is de rechtbank van oordeel het beperken van de toegang tot de SPRAR-opvanglocaties gevolgen kan hebben voor de andere opvangvoorzieningen. Uit de door eiser aangehaalde stukken van Vluchtelingenwerk die een overzicht geven van de recente ontwikkelingen in Italië, blijkt dat in de eerste acht maanden van 2018 16.616 personen de humanitaire beschermingsstatus hebben verkregen. Deze personen moeten als gevolg van het decreet elders worden gehuisvest in CAS-opvanglocaties, terwijl uit diverse (recente) rapporten blijkt dat die opvangvoorzieningen al behoorlijk onder druk stonden. Het decreet is inmiddels door de Italiaanse senaat bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank moet verweerder motiveren en wellicht in dat kader ook onderzoeken wat de bredere gevolgen zijn die het beperken van de opvang in de SPRAR-opvanglocaties kan hebben voor de opvangvoorzieningen in Italië in het algemeen.
6. Gelet hierop is de rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat in Italië geen sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Omdat het beroep al hierom gegrond is, ziet de rechtbank geen aanleiding om zich uit te laten over de vraag of eiser een kwetsbaar persoon is. Ook de andere beroepsgronden kunnen daarom buiten bespreking blijven.
7. Het beroep is kennelijk gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.