ECLI:NL:RBDHA:2018:1546

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
NL18.669
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens reeds verleende status in Griekenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, van Syrische nationaliteit, had op 23 december 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft deze aanvraag op 9 januari 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser reeds internationale bescherming had gekregen in Griekenland op 13 maart 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft beroepen, wat inhoudt dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen nakomt en dat eiser daar veilig kan worden behandeld.

Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij in Griekenland geen asiel heeft aangevraagd en dat hij niet op de hoogte was van de verleende verblijfsvergunning. Hij stelde dat de omstandigheden voor statushouders in Griekenland onhoudbaar zijn, wat zou leiden tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de situatie in Griekenland zo slecht is dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kan worden toegepast. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat eiser geen stappen heeft ondernomen om zijn situatie in Griekenland te verbeteren.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de asielaanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.669

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. A.I. Engelsman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 januari 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Syrische nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Op 23 december 2017 heeft hij een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat eiser reeds in Griekenland internationale bescherming geniet. Uit Eurodac is gebleken dat de Griekse autoriteiten eiser op 13 maart 2017 internationale bescherming hebben verleend. Ten aanzien van Griekenland kan volgens verweerder van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan, omdat niet is gebleken dat eiser niet zal worden behandeld overeenkomstig de beginselen als bedoeld in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij in Griekenland niet heeft verzocht om internationale bescherming en dat hij niets weet van een aan hem verleende verblijfsvergunning. Voorts heeft hij aangevoerd dat statushouders in Griekenland een mensonwaardig bestaan leiden, nu zij aldaar onvoldoende toegang hebben tot huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs en werk. Terugkeer naar Griekenland levert daarom strijd op met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door op de aanvraag van eiser te beslissen, zonder de door verweerder bij de Griekse autoriteiten opgevraagde informatie over de positie van statushouders in Griekenland af te wachten.
Eiser heeft in dit kader een beroep gedaan op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 27 december 2017 (NL17.13820) [1] . Eiser betwist het standpunt van verweerder dat statushouders dezelfde rechten hebben als Griekse onderdanen. Omdat niet is voldaan aan de in artikel 3.106a, eerste lid, aanhef, en onder b van het Vb gestelde voorwaarde, kan evenmin sprake zijn van een zodanige band met Griekenland als bedoeld in het tweede lid van deze bepaling, aldus eiser.
4. Bij verweerschrift van 24 januari 2018 heeft verweerder zijn hoger beroepschrift van 3 januari 2018 overgelegd in de procedure tegen bovengenoemde uitspraak van zittingsplaats Utrecht. Als producties zijn bijgevoegd een brief van de landsadvocaat van 22 december 2017 in een reeds bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) lopende beroepszaak (201706354/1) over de positie van statushouders in Griekenland, en de door de Griekse autoriteiten op 20 december 2017 verstrekte informatie.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
Artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb luidt als volgt:
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a van de Vw indien, naar het oordeel van verweerder, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig het volgende beginsel zal worden behandeld: er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
6. De beroepsgrond van eiser dat hij in Griekenland niet heeft verzocht om internationale bescherming en dat hij niets weet van een aan hem verleende verblijfsvergunning, faalt. Uit onderzoek in Eurodac op 23 december 2017 is immers gebleken dat aan eiser op 13 maart 2017 internationale bescherming is verleend. Bovendien heeft eiser zelf tijdens het aanmeldgehoor op 29 december 2017 verklaard dat hij in Griekenland een verblijfsvergunning voor de duur van 3 jaar heeft gekregen.
7. Zoals de Afdeling heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1971) is reeds omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel de subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb. In deze zaak heeft verweerder zich dus terecht op het standpunt gesteld dat eiser een zodanige band heeft met Griekenland dat het redelijk is daarheen te gaan. Dan moet echter wel voldaan zijn aan het bepaalde in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb.
8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder vanwege het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in beginsel van mag uitgaan dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Griekenland dit niet of niet langer doet.
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en dus niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het verlenen van de verblijfsvergunning door de Griekse autoriteiten de intentie blijkt om eiser te beschermen. In beginsel hebben statushouders in Griekenland op grond van de hoofdstuk VII van Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) dezelfde wettelijke rechten wat betreft werk, onderwijs, sociale en medische voorzieningen als de burgers van Griekenland. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat de omstandigheden in Griekenland van statushouders tot een onhoudbare situatie leiden, of dat de Griekse autoriteiten de verdragsgronden schenden. De verklaring van eiser dat hij in Griekenland geen toegang had tot huisvesting, werk en sociale bijstand, heeft verweerder niet tot een andere conclusie hoeven brengen. Hoewel uit de verklaringen van eiser blijkt dat de omstandigheden in Griekenland moeilijk zijn, volgt uit die verklaringen niet dat de situatie zodanig slecht is dat artikel 3 van het EVRM in Griekenland wordt geschonden. Daarbij komt dat de praktijk dat statushouders deze rechten niet altijd kunnen realiseren, niet maakt dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eisers dienen zich namelijk eerst te beklagen bij de (hogere) Griekse autoriteiten, dan wel de geëigende instanties. Uit eisers verklaring in het gehoor bescherming EU blijkt bovendien dat hij geen stappen heeft ondernomen om zijn situatie in Griekenland te verbeteren.
10. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van eiser op de onder rechtsoverweging 3 genoemde uitspraak van zittingsplaats Utrecht van 27 december 2017 niet slagen, reeds vanwege het feit dat verweerder in zijn verweerschrift en de bijbehorende stukken zijn standpunt genoegzaam nader heeft toegelicht. Bovendien staat in de brief van de Griekse autoriteiten van 20 december 2017 onder meer vermeld dat statushouders toegang hebben tot werk, tot onderwijs, en tot medische voorzieningen, onder vergelijkbare voorwaarden als voor Griekse onderdanen. Overeenkomstig de Kwalificatierichtlijn hebben statushouders niet reeds op basis van hun status recht op huisvesting of een speciale toelage, behalve onder de voorwaarden voor kwetsbare groepen in het algemeen.
11. Gelet op het voorgaande was verweerder op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw bevoegd de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk te verklaren.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.