In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2018 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiser, die was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 17 januari 2018 was opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 5 april 2018 was eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring beoordeeld, waarbij zij zich baseerde op eerdere uitspraken en de informatie die door verweerder was verstrekt.
Eiser voerde aan dat er geen zicht op uitzetting naar Libië was, omdat hij geen documenten had om zijn nationaliteit te onderbouwen. Verweerder stelde echter dat er wel degelijk zicht op uitzetting was, mits eiser meewerkte aan het verkrijgen van de benodigde documenten. De rechtbank concludeerde dat er voldoende informatie was waaruit bleek dat er in 2017 en 2018 meerdere geslaagde uitzettingen naar Libië hadden plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld en dat het beroep van eiser ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. F. Wegman, rechter, in aanwezigheid van griffier E.R. Schook.