ECLI:NL:RBDHA:2018:15734

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
14 januari 2019
Zaaknummer
NL18.19626; NL18.19628
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J. Sleeswijk Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening met betrekking tot verantwoordelijkheid van Zweden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eisers, van Djiboutiaanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij stelden dat Zweden niet langer verantwoordelijk is, omdat zij meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de Europese lidstaten hebben verbleven.

Tijdens de zitting op 8 november 2018 hebben eisers hun standpunt toegelicht, bijgestaan door hun gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft overwogen dat eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat zij het grondgebied van de lidstaten voor meer dan drie maanden hebben verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Zweedse autoriteiten het claimakkoord hebben afgegeven en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de overdracht aan Zweden van onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat Zweden zich niet aan het verbod van refoulement zal houden.

De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.19626; NL18.19628

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer ]

[eiser] ,eiser, V-nummer [V-nummer ]
mede namens hun minderjarige kind:
[minderjarig kind], geboren op [geboortedatum ] 2016
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M.K. Bulthuis),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuys).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL18.19627 en NL18.19629, plaatsgevonden op 8 november 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen D.J. Doets. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers zijn van Djiboutiaanse nationaliteit en zijn respectievelijk geboren op [geboortedatum ] 1993 en [geboortedatum ] 1988.
2. Verweerder heeft de aanvragen niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 6 juli 2018 Zweden verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Zweden heeft op 16 juli 2018 dit verzoek aanvaard.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en voeren daartoe het volgende aan. Eisers hebben minimaal drie maanden, feitelijk enkele jaren, buiten het grondgebied van de Europese lidstaten verbleven, waardoor Zweden niet langer de verantwoordelijke lidstaat is. Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunt foto’s van documenten overgelegd. Verweerder gaat ten onrechte voorbij aan deze indicatieve bewijsstukken. Voorts is Zweden niet (langer) verantwoordelijk voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag, omdat zij eerder het claimverzoek buiten behandeling hebben gesteld. Frankrijk werd verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat de Franse autoriteiten aan eisers een visum hadden verstrekt. De enkele acceptatie van Zweden op dit moment maakt de lidstaat nog niet verantwoordelijk ingevolgde de verantwoordelijkheidscriteria uit de Dublinverordening.
Voorts vrezen eisers voor racistisch en discriminatoir geweld in Zweden na een overdracht. Verwezen wordt naar Country Report on Human Right Practices. Gevolg is dat niet langer van het interstatelijke vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Tot slot stellen eisers dat overdracht naar Zweden met zich mee brengt dat zij worden gedeporteerd naar het land van herkomst, waar zij te vrezen hebben voor hun leven. Een overdracht naar Zweden brengt derhalve (indirect) refoulement met zich mee. Eisers verwijzen naar de uitspraken van 13 maart 2018 van het gerechtshof Lyon te Frankrijk (17LY02181 – 17LY02184) en die van het Tribunale Ordinario di Roma (C.K. e.a. C-578/16). Nederland dient derhalve in onderhavige zaak terug te vallen op de discretionaire bepaling onder artikel 17 van de Dublinverordening.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat het aan eisers is om aannemelijk te maken dat zij het grondgebied van de lidstaten voor meer dan drie maanden hebben verlaten. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers hier niet in zijn geslaagd. Eisers hebben niet verifieerbare verklaringen afgelegd en ook ontbreekt het aan reisbescheiden of ander indicatief bewijs. De Zweedse autoriteiten hebben hierin ook geen overtuigend bewijs gezien, wat heeft geleid tot het claimakkoord van 16 juli 2018. Eisers hebben in de aanvullende zienswijze van 15 oktober 2018 foto’s van documenten overgelegd ter ondersteuning van hun verklaringen dat zij tot 2015 in een vluchtelingenkamp in Djibouti hebben verbleven. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat deze foto’s niet volstaan om aannemelijk te achten dat het gezin het grondgebied van de Dublinstaten meer dan drie maanden heeft verlaten en later weer is ingereisd. Verweerder heeft daartoe mogen overwogen dat op de foto van de vluchtelingenpas Ethiopië summiere gegevens staan. Op de pas staat als vertrek datum ‘2015’. De kaart zegt daarmee niks over het de periode na het gestelde vertrek uit Ethiopië. Ten aanzien van de foto van de afsprakenkaart van het ziekenhuis heeft verweerder overwogen dat het geen authentiek document betreft. Bovendien is het document met de hand geschreven en zijn er correcties op terug te vinden. Een dergelijke afsprakenkaart bewijst niet dat eiser drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten is geweest. Ook ten aanzien van de later in beroep overgelegde kopie van de identiteitskaart van eiser heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat ook daarmee onvoldoende duidelijk is gemaakt dat eiser meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten is geweest. Nu niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening, kan het betoog dat verweerder verantwoordelijk is voor de asielaanvragen van eisers niet slagen.
4.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het claimakkoord is afgegeven op grond van artikel 18, eerste lid, onder b van de Dublinverorderning. Met het akkoord hebben de Zweedse autoriteiten de verantwoordelijkheid geaccepteerd en garanderen ze eisers de aanvragen verder te behandelen. De stelling dat Zweden niet verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag is, gelet op vorenstaande, door eisers onvoldoende onderbouwd.
4.3
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Zweden uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. Eisers hebben aangevoerd dat zij vrezen voor racistisch en discriminatoir geweld in Zweden. Hierbij hebben zij verwezen naar het Country Report on Human Right Practices. Verweerder heeft terecht overwogen dat eisers in hun gehoor niet expliciet hebben verklaard dat zij slachtoffer zijn geworden van een onheuse bejegening in Zweden door autoriteiten of burgers. Dat Zweden problemen heeft gekend als gevolg van de hoge instroom vluchtelingen in 2015, zoals uit het rapport kan worden opgemaakt, is onvoldoende om te concluderen dat er tekortkomingen zijn in de procedure, de opvang of bijvoorbeeld de medische zorg. Dat juist eisers problemen zullen krijgen na terugname door Zweden is niet aannemelijk gemaakt. Indien eisers problemen ondervinden, dienen zij eerst hun beklag te doen bij de Zweedse autoriteiten.
4.4.
Niet is gebleken dat Zweden zich niet aan het verbod van refoulement zal houden. Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Zweden de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal schenden. De door eiser aangehaalde uitspraken zijn in de besluitvorming betrokken, maar leiden niet tot een ander oordeel. Dat eisers door de terugname door Zweden mogelijk risico lopen op refoulement, of schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is geenszins gebleken.
4.5.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat gesteld noch gebleken is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eisers aan Zweden van onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien de behandeling van eisers asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H. van Limpt, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.