ECLI:NL:RBDHA:2018:15739

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
14 januari 2019
Zaaknummer
NL18.21684
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J. Sleeswijk Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag en inreisverbod voor eiser uit Bosnië en Herzegovina

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 december 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een asielaanvraag van een eiser, burger van Bosnië en Herzegovina. De eiser had op 5 oktober 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. Dit gebeurde omdat de eiser geen gevolg had gegeven aan een eerder terugkeerbesluit en er geen nieuwe elementen waren aangevoerd die de aanvraag konden onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had gehandeld door de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000.

Tijdens de zitting op 6 december 2018 was de eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning had ingediend, die in 2002 was afgewezen en dat dit besluit in rechte vaststaat. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet had aangetoond dat hij recht had op een reguliere verblijfsvergunning, ondanks zijn argument dat hij door bijzondere omstandigheden de legeskosten niet had betaald.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de Staatssecretaris terecht geen vertrektermijn heeft gegeven aan de eiser, omdat deze niet had voldaan aan het eerdere terugkeerbesluit. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.21684

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

ProcesverloopBij besluit van 13 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 5 oktober 2018 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. Omdat eiser geen gevolg heeft gegeven aan een eerder terugkeerbesluit, dient hij de Europese Unie direct te verlaten. Tevens is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.21685, plaatsgevonden op 6 december 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is burger van Bosnië en Herzegovina. Hij is geboren op [geboortedatum] 1962.
2. Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 15 oktober 2002 afgewezen. Dat besluit staat in rechte vast.
Op basis van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet is eiser in het bezit gesteld van een reguliere verblijfsvergunning, geldig van 15 juni 2007 tot 15 juni 2018. Zijn aanvraag om voortzetting hiervan is bij besluit van 13 augustus 2018 buiten behandeling gesteld omdat eiser de legeskosten niet had voldaan. In dit besluit is ook een terugkeerbesluit aan eiser opgelegd.
3. Op 5 oktober 2018 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd. Hij heeft dit gedaan onder verwijzing naar het hierboven genoemde besluit van 15 oktober 2002. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw.
5.1
Het geschil ziet op de vraag of verweerder ambtshalve had moeten beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier.
5.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij gelet op het bepaalde in artikel 3.6a, van het Vreemdelingenbesluit niet ambtshalve dient te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier, omdat sprake is van een opvolgende aanvraag. Volgens verweerder heeft eiser niet onderbouwd om welke reden hij dat wel zou moeten doen.
5.3
Eiser voert aan dat hij door bijzondere omstandigheden per abuis de legeskosten niet had betaald bij zijn aanvraag om voortzetting van zijn verblijfsvergunning regulier. Volgens eiser moet dit voldoende reden zijn voor verweerder om in de huidige asielprocedure toch ambtshalve te beoordelen of hij hiervoor in aanmerking komt.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat eiser bij zijn reguliere aanvraag de legeskosten niet tijdig betaald heeft, geen reden voor verweerder vormt om in afwijking van het Vreemdelingenbesluit ook bij onderhavige opvolgende asielaanvraag ambtshalve te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning.
6.1
Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden. Hij stelt dat het onduidelijk is of het eerdere terugkeerbesluit van 13 augustus 2018 waaraan hij geen gevolg heeft gegeven, op juiste wijze aan hem bekend is gemaakt. Eiser voert aan dat, omdat hem ten onrechte een vertrektermijn is onthouden, verweerder op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw beoordelingsvrijheid had ten aanzien van het opleggen van een inreisverbod. Verder voert eiser aan dat verweerder had moeten afzien van het inreisverbod, omdat hij omgang heeft met zijn kinderen in Nederland. Dat die hem kunnen opzoeken in zijn land van herkomst is volgens eiser niet voldoende.
6.2
De rechtbank stelt vast dat de adressering van het besluit van 13 augustus 2018, dat behalve de buitenbehandelingstelling van zijn verlengingsaanvraag tevens een terugkeerbesluit bevat, het adres van eiser vermeld. Verweerder heeft ter zitting benadrukt dat het besluit naar dit adres is verzonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit naar eiser is verzonden. Eiser heeft overigens de ontvangst niet betwist, zodat de ontvangst redelijkerwijs niet kan worden betwijfeld. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het besluit op juiste wijze bekend is gemaakt. Verweerder heeft eiser dan ook terecht tegengeworpen dat hij geen gevolg heeft gegeven aan de in dat besluit opgelegde vertrektermijn en daarom in het thans bestreden besluit op grond van artikel 62a, eerste lid, onder a, van de Vw terecht van een vertrektermijn afgezien. Op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw was verweerder daarom gehouden eiser een inreisverbod op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid hier niet van afgeweken op grond van het achtste lid van dit artikel, nu eiser de gestelde omgang met zijn kinderen niet heeft gespecificeerd of onderbouwd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.