ECLI:NL:RBDHA:2018:15741

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
14 januari 2019
Zaaknummer
NL18.19868
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J. Sleeswijk Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwestie onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, die stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben. Eiser had op 2 september 2018 een asielaanvraag ingediend, maar verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen. Verweerder stelde dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, aangezien eiser eerder asielaanvragen in Oostenrijk had ingediend. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door zijn verzoek om uitstel voor het indienen van een zienswijze niet te honoreren.

De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op het verzoek om uitstel, wat een gebrek in de procedure oplevert. Echter, de rechtbank concludeert dat eiser niet in zijn belangen is geschaad, aangezien hij geen bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij bij terugkeer in Algerije een gevangenisstraf van 20 jaar zal krijgen. De rechtbank wijst erop dat Oostenrijk zich heeft gehouden aan zijn verplichtingen onder de Dublinverordening en dat er geen reden is om aan te nemen dat eiser in gevaar komt bij overdracht aan Oostenrijk.

De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.002,- zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.19868

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. H. van der Wal),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.B. Steijn).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.19869, plaatsgevonden op 8 november 2018. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1997. Eiser heeft op 2 september 2018 een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 5 maart 2016, 30 juni 2016 en 17 november 2016 in Oostenrijk asielaanvragen heeft ingediend. Gelet op de beschikbare informatie heeft verweerder aan Oostenrijk gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van Verordening (EU) 604/2013 (de Dublinverordening). De Oostenrijkse autoriteiten hebben hiermee ingestemd op 11 september 2018 op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Bij brief van 4 oktober 2018 heeft eiser uitstel gevraagd van de termijn om een zienswijze in te dienen, zodat hij kan bewijzen dat hij bij terugkeer in Algerije 20 jaar gevangenisstraf zal krijgen. Verweerder heeft niet schriftelijk gereageerd op het verzoek om uitstel, maar heeft in het bestreden besluit het verzoek om uitstel afgewezen. Verweerder heeft daarmee in strijd met de goede procesorde gehandeld. Eiser is van mening dat hij alsnog in de gelegenheid gesteld moet worden om een zienswijze in te dienen.
Voorts stelt eiser dat verweerder aan de Oostenrijkse autoriteiten informatie had moeten vragen over de aldaar afgewezen asielaanvragen. De reden waarom de asielaanvragen in Oostenrijk zijn afgewezen is relevant om te beoordelen of Nederland de asielaanvraag aan zich dient te trekken.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank gaat ervan uit dat het beroep tijdig is ingesteld, nu onweersproken is gesteld dat eiser het bestreden besluit niet op 5 oktober 2018 heeft ontvangen.
5.2
De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door de afwijzing van het verzoek om uitstel voor het indienen van de zienswijze niet aan eiser mee te delen en direct op de aanvraag te beslissen. Verweerder had (al dan niet mondeling) op het verzoek tot uitstel moeten reageren alvorens te beslissen. De zienswijze vormt immers een essentieel onderdeel van de procedure die vooraf gaat aan de totstandkoming van het besluit op de aanvraag. Derhalve is sprake van een gebrek van dien aard dat vernietiging van het besluit dient te volgen.
5.3
De rechtbank ziet echter aanleiding om overeenkomstig artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ( Awb) de rechtgevolgen in stand te laten. Daar weegt mee dat eiser gelet op hetgeen hij heeft aangevoerd in zijn gronden en op hetgeen verweerder in het voornemen en in het bestreden besluit heeft overwogen niet in zijn belangen is geschaad. Ook thans heeft eiser de documenten ten behoeve waarvan hij uitstel voor het geven van een zienswijze verzocht niet overgelegd. De rechtbank is voorts van oordeel dat de andere beroepsgronden niet slagen zodat ook daarom de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
6. Niet in geschil is dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. In geschil is of verweerder op grond van artikel 17, van de Dublinverordening, aanleiding had moeten zien de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen.
6.1
De enkele stelling van eiser dat zijn asielaanvragen in Oostenrijk afgewezen zijn, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van (indirect) refoulement wanneer eiser aan Oostenrijk wordt overgedragen. De Oostenrijkse autoriteiten hebben door middel van het claimakkoord gegarandeerd dat eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen.
6.2
Ook het betoog van eiser dat verweerder bij de Oostenrijke autoriteiten informatie over de asielprocedure had moeten opvragen, zodat onderzocht kan worden of Nederland de aanvraag aan zich dient te trekken, slaag niet. Op grond van het interstatelijke vertrouwensbeginsel mag verweerder ervan uitgaan dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen nakomt, ook wat betreft de eerder afgewezen asielaanvragen. Voor zover eiser stelt dat Oostenrijk handelt in strijd met de Terugkeerrichtlijn, de Opvangrichtlijn, de kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn heeft verweerder zich terecht, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak K.R.S. tegen het Verenigend Koninkrijk van 2 december 2008 (ECLI:NL:XX:2009:BG9802), op het standpunt gesteld dat eiser zich hierover dient te beklagen bij de (hogere) Oostenrijkse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Eiser heeft geen concrete argumenten naar voren gebracht om af te zien van een overdracht aan Oostenrijk.
7. Het beroep is gegrond met instandlating van de rechtsgevolgen.
8. De rechtbank zal, gelet op het onder 5.2 geconstateerde gebrek, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.002,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 501,-, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtgevolgen in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H. van Limpt, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.