ECLI:NL:RBDHA:2018:15742

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
14 januari 2019
Zaaknummer
NL18.19927
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J. Sleeswijk Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2018 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De Staatssecretaris heeft dit besluit genomen op basis van de Dublinverordening, waarbij Duitsland als verantwoordelijk land is aangewezen voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser, die stelt de Tunesische nationaliteit te hebben, heeft op 29 juli 2018 in Nederland asiel aangevraagd, maar had eerder op 8 juni 2018 al een verzoek om internationale bescherming in Duitsland ingediend. Tijdens de zitting op 8 november 2018 is eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was aanwezig.

De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de asielprocedure. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat er sprake is van tekortkomingen in de Duitse asielprocedure die het interstatelijk vertrouwensbeginsel zouden ondermijnen. De rechtbank wijst erop dat eiser in Duitsland de mogelijkheid heeft gehad om een asielverzoek in te dienen en dat er geen bewijs is geleverd van gebreken in de procedure. Eiser heeft ook geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat zijn aanvraag in Nederland behandeld zou moeten worden.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.19927

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. H.E. Visscher),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuys).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bondsrepubliek Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.19928, plaatsgevonden op 8 november 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Tunesische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1978. Eiser heeft op 29 juli 2018 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 8 juni 2018 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan.
2. Verweerder heeft de aanvragen niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 15 augustus 2018 Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Duitsland heeft op 17 augustus 2018 dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiser betwist allereerst dat zijn verklaringen niet betrouwbaar zijn. Eiser heeft bij zijn aankomst een andere naam opgegeven, echter bij zijn asielaanvraag heeft hij de juiste gegevens bekend gemaakt, zodat één en ander niet aan hem kan worden tegengeworpen. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat sprake is van fundamentele tekortkomingen in de asielprocedure in Duitsland. Terugkeer naar Duitsland levert een situatie op die in strijd kan worden geacht met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser is in Duitsland niet in de mogelijkheid gesteld om zijn asielmotieven kenbaar te maken, hij heeft geen gesprek gehad. Eiser is aan zijn lot over gelaten en er is geen beslissing op zijn verzoek genomen. Daarbij komt dat eiser problemen heeft gehad met Algerijnen, waartegen door de autoriteiten geen bescherming is geboden. Door verweerder is niet doorgevraagd of eiser een deugdelijke procedure heeft gehad en/of hem de mogelijkheid is geboden voor het doorlopen van een asielprocedure. Hierdoor is niet duidelijk hoe de asielprocedure in Duitsland is verlopen. Dit klemt te meer nu eiser niet uitgebreid de mogelijkheid heeft gekregen te verklaren waarom hij Tunesië heeft verlaten en niet kan worden beoordeeld of sprake is van refoulement. Niet is gevraagd of eiser de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen en of de autoriteiten hem niet hebben kunnen of willen helpen. De beslissing is derhalve niet zorgvuldig. Gezien de omstandigheden waaronder eiser heeft geleefd in Duitsland, doet hij een beroep op de humanitaire clausule uit artikel 17 van de Dublinverordening.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Duitsland is aangesloten bij het EVRM en het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (Vluchtelingenverdrag). In beginsel mag verweerder er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uitgaan dat de autoriteiten van Duitsland zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat ten opzichte van Duitsland niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser is hierin niet geslaagd, nu hij het bestaan van dusdanige tekortkomingen niet met stukken heeft onderbouwd. Verweerder heeft daartoe terecht gewezen op het ontbreken van documentatie betreffende de asielprocedure in Duitsland en het ontbreken van algemene informatie waaruit gebreken in de Duitse asielprocedure blijken. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiser in Duitsland heeft geklaagd over de omstandigheid dat hij niet gehoord is. Verder heeft eiser op de vraag waarom hij Duitsland heeft verlaten niet gewezen op enige gebreken in de asielprocedure. Verder is eiser in Duitsland in de gelegenheid gesteld om een verzoek om internationale bescherming in te dienen, is hij in de asielopvang opgenomen en heeft niet in detentie gezeten. Dat eiser aan zijn lot is overgelaten en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld of zou worden om zijn asielrelaas naar voren te brengen, is door verweerder terecht niet aannemelijk geacht.
4.2.
Nu niet aannemelijk is gemaakt dat Duitsland de verdragsbeginselen van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal naleven, bestaat er geen grond om aan te nemen dat Duitsland eiser zal terugsturen naar Tunesië zonder dat toetsing aan deze verdragen heeft plaatsgevonden. Middels het claimakkoord hebben de Duitse autoriteiten bovendien gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. Daarom is niet op voorhand sprake van (indirect) refoulement bij overdracht van eiser aan Duitsland.
4.3
Voor zover eiser van mening is dat Duitsland zich niet houdt aan Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) in die zin dat hij niet gehoord is om zijn asielmotieven kenbaar te maken, wordt overwogen dat eiser zich over eventuele problemen dient te beklagen bij de Duitse autoriteiten dan wel geëigende instanties. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BG9802). Niet is gebleken dat de autoriteiten van Duitsland hem niet zouden kunnen of willen helpen.
4.4
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser heeft geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd die maken dat de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt.
4.5
Het standpunt van eiser dat de vraagstelling tijdens het gehoor van 12 augustus 2018 gebrekkig was, wordt niet gevolgd. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser op meerdere momenten tijdens het gehoor is gevraagd naar zijn ervaringen inzake de procedure in Duitsland. Daarnaast heeft eiser tijdens het gehoor verklaard dat hij geen bezwaar heeft tegen de overdracht aan Duitsland en heeft hij verklaard dat hij geen melding heeft gemaakt van zijn problemen met de Algerijnen, hij is naar eigen zeggen gewoon weggegaan.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H. van Limpt, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.