ECLI:NL:RBDHA:2018:15747

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
14 januari 2019
Zaaknummer
NL18.21981
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Zwitserland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, een beroep heeft ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit besluit, genomen op 16 november 2018, weigerde de aanvraag van de eiser voor een verblijfsvergunning asiel in behandeling te nemen, met als argument dat Zwitserland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Tijdens de zitting op 11 december 2018, waar ook een andere zaak werd behandeld, heeft de rechtbank de argumenten van de eiser en de verweerder gehoord.

De rechtbank overweegt dat de eiser op 13 september 2018 zijn asielaanvraag heeft ingediend en dat uit Eurodac blijkt dat hij eerder op 12 juli 2016 in Zwitserland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, dat is afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de Zwitserse autoriteiten op 20 september 2018 hebben ingestemd met de terugname van de eiser op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet heeft aangetoond dat er in Zwitserland sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen die zijn internationale verplichtingen schenden.

De rechtbank wijst erop dat het aan de eiser is om aan te tonen dat het interstatelijke vertrouwensbeginsel niet van toepassing is in zijn geval. De rechtbank concludeert dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat Zwitserland zijn verplichtingen niet nakomt. De rechtbank oordeelt dat de asielaanvraag van de eiser in Zwitserland op een individuele basis is beoordeeld en dat er geen reden is om aan te nemen dat hij zonder een individuele toetsing zal worden teruggestuurd naar zijn land van herkomst. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.21981

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: drs. F. Gieskes).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op de grond dat Zwitserland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.21982, plaatsgevonden op 11 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Solomon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 13 september 2018 zijn asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 12 juli 2016 in Zwitserland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser heeft onder andere verklaard dat zijn verzoek in Zwitserland is afgewezen. Verweerder heeft de Zwitserse autoriteiten op 20 september 2018 op grond van de Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) verzocht om eiser terug te nemen. De Zwitserse autoriteiten hebben middels het claimakkoord van 24 september 2018 hiermee ingestemd op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening.
2. Uitgangspunt is dat onder de werking van de Dublinverordening verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Zwitserland mag uitgaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat in Zwitserland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen.
4. Eiser heeft verwezen naar het rapport van AIDA van 2017. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee zijn stelling dat Zwitserland zijn internationale verplichtingen niet nakomt onvoldoende heeft onderbouwd. Immers uit dit rapport blijkt niet dat Zwitserland bij een opvolgende asielaanvraag in strijd met de Opvangrichtlijn, de Procedurerichtlijn en de Kwalificatierichtlijn handelt. Uit de aangehaalde pagina uit het AIDA-rapport blijkt niet dat er ter zake van alle opvolgende asielaanvragen in het geheel geen rechterlijke toetsing mogelijk is. Dat asielzoekers daartoe soms een andere weg dienen te bewandelen, maakt nog niet dat rechterlijke toetsing niet mogelijk is. Evenmin biedt het AIDA-rapport grond voor het oordeel dat eiser bij voorkomende problemen zich niet zou kunnen beklagen bij de (hogere) Zwitserse autoriteiten.
5. De rechtbank is voorts van oordeel dat, indien en voor zover Zwitserland zich niet zou houden aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en/of de Procedurerichtlijn, verweerder onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak K.R.S. t. het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (zaaknummer 32733/08, JV 2009/41), terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiseres zich hierover dient te beklagen bij de (hogere) Zwitserse autoriteiten of de geëigende instanties. Het uitgangspunt is dat over een eventuele schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) kan worden geklaagd vanuit de betrokken verantwoordelijke lidstaat. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zoals bedoeld in het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (zaaknummer 30696/09). Uit wat eiser heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat de asielprocedure in Zwitserland dergelijke structurele gebreken vertoont.
6. Dat de asielaanvraag van eiser in Zwitserland is afgewezen en dat eiser stelt dat hem in Nederland wel een asielvergunning zou zijn verleend kan niet leiden tot een ander oordeel. Immers, hiermee heeft eiser niet onderbouwd dat Eritrese asielzoekers geen internationale bescherming kunnen krijgen in Zwitserland. En voorts blijkt hier ook niet uit dat Zwitserland zijn verdragsverplichtingen niet zou naleven. Eiser heeft immers een individuele beoordeling gekregen van zijn asielrelaas en de Zwitserse autoriteiten hebben met het claimakkoord gegarandeerd dat eisers opvolgende aanvraag in behandeling zal worden genomen. Voorts, zoals hiervoor is overwogen, is niet gebleken dat Zwitserland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat eiser zal worden teruggestuurd naar zijn land van herkomst zonder dat er een individuele toetsing heeft plaatsgevonden waarvan het resultaat door een rechterlijke instantie is getoetst. Een risico op (indirect) refoulement is dan ook niet aan de orde en voorts heeft verweerder terecht gesteld dat eiser zich bij voorkomende problemen dient te wenden tot de Zwitserse autoriteiten. Dat eiser, als zijn asielaanvraag wordt afgewezen, in Zwitserland geen aanspraak zal kunnen maken op opvang, is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat hem een mensonterende behandeling te wachten staat.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Nu eiser voor het overige geen bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van eiser naar Zwitserland van een onevenredige hardheid getuigt, concludeert de rechtbank dat verweerder in wat eiser heeft aangevoerd niet ten onrechte geen grond heeft gevonden de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eiser aan zich te trekken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.