Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van PZH met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, met producties, van RCV;
- de conclusie antwoord in reconventie tevens van repliek in conventie met producties;
- de conclusie van dupliek in conventie tevens van repliek in reconventie, met producties;
- de conclusie van dupliek in reconventie;
- het tussenvonnis van 25 april 2018;
- het proces-verbaal van comparitie van 4 september 2018.
2.De feiten
“(…)
5. Koninklijke Wegenbouw Stevin B.V. [rb: hierna te noemen KWS] heeft het recht het [Vlietlandgebied] in te (doen) richten ten behoeve van de openbare recreatie overeenkomstig de daartoe door of vanwege gedeputeerde staten vastgestelde aanwijzingen. (…)
(…)
8. Bij voorgenomen uitgifte in erfpacht, in verhuur of welke andere wijze van delen van het gebied ten behoeve van particuliere exploitatie heeft [RCR] het recht van voorkeur onder de door de provincie voor deze uitgifte vooraf te stellen voorwaarden.”
Verder bevat de brief de navolgende passage:
“Tenslotte leggen wij vast dat een en ander uitgewerkt zal dienen te worden in een nieuwe civielrechtelijke overeenkomst (…)”.
Of een dergelijke overeenkomst ooit tot stand is gekomen is onbekend.
“De aankoopprijs van f 10.600.000,-- is gebaseerd op een door de Stevingroep opgesteld globaal overzicht van de financiële stand van zake van het Vlietlandproject per ultimo 1976, dat ervan uitgaat, dat het resterende zand in een periode van uiterlijk tien jaar kan worden afgezet ten behoeve van wegenaanleg en woningbouw tegen een contant gemaakte waarde van f 4,-- per m3 (vast in de put), waarna een ongedekt tekort van circa f 11.600.000,-- zou resteren. Eventuele tegenvallers bij de afzet of de prijs zijn voor rekening van de Stevingroep. Van dat ongedekte tekort bleek de Stevingroep uiteindelijk bereid f 1.000.000,-- voor haar rekening te nemen. Het restant zou dan gedekt worden door de verkoopprijs van het gebied. (…)”
“om de uitvoering van het onderdeel van de overeenkomst van ons concern [rechtbank: waartoe RCR en KWS op dat moment behoorden] met betrekking tot de verkoop van Vlietland, dat handelt over de uitoefening van het optierecht van onze vennootschap betreffende de exploitatie van commerciële objecten in Vlietland, met ingang van 1 januari 1984 onder te brengen in een aparte vennootschap met de naam [RCV].”
Verder schreven GS in die brief onder meer:
“Wij gaan er voorts van uit, dat de nieuwe BV volledig op de hoogte is van de inhoud van onze overeenkomsten voor zover betrekking hebbende op het bovenbedoelde optierecht en de ter uitvoering daarvan gemaakte nadere afspraken en dat de nieuwe BV zich zowel naar de letter als naar de geest van een en ander gebonden zal achten. (…).
“(…) Hieruit volgt dat het optierecht als verwoord in punt 5 van uw brief van 29 december 1976 (…) geheel is uitgewerkt.”
RCR vermeldt “wellicht ten overvloede” dat zij dus geen beroep meer zal doen op dat optierecht indien PZH over zou gaan tot aanpassingen van het recreatiegebied ten behoeve van de openbare recreatie.
“Zoals u wellicht bekend zal zijn hebben wij bij de verkoop van onze gronden in Vlietland aan [PZH] ons het recht voorbehouden tot het entameren van commerciële ontwikkelingen in Vlietland indien en voor zover de provincie deze ontwikkelingen niet zelf zal ondernemen.
Bedoeld recht hebben wij inmiddels verkocht (overgedragen) aan [RCV] (…) met uitzondering van de in het kader van die ontwikkelingen plaatsvindende bouwactiviteiten (waaronder de aanleg van infrastructurele werken). (…)”
Overeengekomen is dat PZH aan RCV een negental percelen in erfpacht zou uitgeven. De bestemming van de percelen zou (onder andere) zijn: restaurants, recreatieappartementen en -woningen, golfclubhuis, midgetgolfbaan, ligplaatsen voor een rondvaartboot en een historisch schip en aanlegsteigers.
Deze uitgiften in erfpacht zijn tot op heden nog niet (volledig) gerealiseerd.
3.Het geschil
in conventie
heeft voorbehouden;
(i) het bewaren van het recreatieve en openbare karakter van recreatiegebied Vlietland en (ii) op de afdracht van een redelijk deel van de opbrengsten van die exploitatie, althans PZH zal dulden dat RCV die delen van (in de akte nader te duiden) recreatiegebied Vlietland die niet aan RCV in erfpacht zijn uitgegeven aan RCV of aan RCV zijn verhuurd, particulier zal kunnen exploiteren onder door haar (PZH) vooraf te stellen (redelijke) voorwaarden; en
(i) RCV zelf schriftelijk heeft afgezien van het zelf (doen) ondernemen van die specifieke particuliere exploitatie en (of)
(ii) daartoe voorafgaande schriftelijke toestemming zal hebben verleend;
(i) het bewaren van het recreatieve en openbare karakter van recreatiegebied Vlietland en (ii) op de afdracht van een redelijk deel van de opbrengsten van die exploitatie);
(i) als gevolg van een gehele of gedeeltelijke vervreemding door haar (PZH) van het recreatiegebied Vlietland, en (of)
(ii) als gevolg van elke verlening van enig goederenrechtelijk of persoonlijk gebruiks- of genotsrecht door PZH op het recreatiegebied Vlietland die tot gevolg heeft dat RCV haar uit de overeenkomst met PZK voortvloeiende rechten (geheel of gedeeltelijk) niet zal kunnen uitoefenen;
(a) voor die opzegging een voldoende zwaarwegende grond bestaat, en
(b) de opzegging gepaard gaat met het aanbod van PZH tot betaling van een redelijke (schade)vergoeding aan RCV; en
4.De beoordeling
in conventie en in reconventie
De rechtbank zal hierna spreken van het “voorkeursrecht” ter aanduiding van genoemd recht van voorkeur, dat sinds 1984 toebehoort aan RCV.
PZH bestrijdt dat er een dergelijke bindende afspraak is gemaakt, maar stelt zich bovendien op het standpunt dat de opstelling van RCV bij het verkennen van de mogelijkheden tot overleg onvoldoende vertrouwen gaf. Een procedure was daardoor onvermijdelijk.
Het is de rechtbank duidelijk geworden dat partijen fundamenteel van mening verschillen over aard en inhoud van het voorkeursrecht en dat het meningsverschil partijen belemmert in de samenwerking. Bij deze stand van zaken heeft PZH voldoende belang bij het starten van deze procedure (artikel 3:303 BW) en is er geen sprake van misbruik van procesbevoegdheid. PZH kan dan ook in haar vorderingen worden ontvangen.
Hoewel RCV moet worden toegegeven dat de namen van de betrokken rechtspersonen zeker niet alles zeggen, wijst de referte aan “recreatiecentrum” in de namen RCR en RCV veeleer op het verrichten van ondernemingsactiviteiten op het terrein van recreatie dan op andere, bijvoorbeeld bouwkundige activiteiten. Voor zover er al twijfel heeft kunnen bestaan over de exacte inhoud van het begrip “particuliere exploitatie” heeft dit bij PZH het vertrouwen kunnen versterken dat het overeengekomen voorkeursrecht ook vanuit het perspectief van RCR zag op de exploitatie van recreatieve voorzieningen.
Dat de rechten uit hoofde van artikel 5, voornoemd, zijn uitgewerkt, werd bevestigd bij brief van 12 augustus 1992, deels geciteerd in 2.1. onder g), door RCR en KWS. Dat dit recht de “bouwactiviteiten” op Vlietland betrof blijkt ook duidelijk uit de brief van 20 december 2006 van KWS aan PZH, productie 8 bij dagvaarding.
Naar het oordeel van de rechtbank laat de tekst van het voorkeursrecht en de aard van dat recht er geen misverstand over bestaan dat het PZH is dat beslist of en in hoeverre die exploitatie ter hand wordt genomen. De enkele omstandigheid dat RCV in de loop der jaren wellicht een actieve beheerdersrol is gaan vervullen, zoals hiervoor aan de orde kwam, neemt niet weg dat het PZH is dat krachtens het voorkeursrecht gerechtigd is te bepalen welke exploitatie wel en welke niet ter hand genomen zal worden.
Naar het oordeel van de rechtbank komt dat recht PZH toe, maar haar speelruimte is beperkt tot die activiteiten die niet zijn aan te merken als commercieel recreatief. Zodra activiteiten wel een commercieel recreatief karakter krijgen zal PZH het voorkeursrecht van RCV moeten eerbiedigen en haar de mogelijkheid moeten bieden die, binnen de voorwaarden die PZH stelt, voor haar rekening te nemen. Bij dit alles geldt vanzelfsprekend dat PZH bij de gebruikmaking van haar rechten zoals de rechtbank die zojuist schetste, reeds bestaande exploitatierechten van RCV zal moeten eerbiedigen.
Mr. [A] was ten tijde van de koop van Vlietland door PZH en het ontstaan van het voorkeursrecht als jurist in dienst van PZH; in die hoedanigheid was hij betrokken bij de transactie. Hij heeft ten overstaan van de notaris een verklaring “onder ede” afgelegd (artikel 52 lid 1 Wet Notarisambt). Bedacht moet worden dat een dergelijke verklaring niet de bewijswaarde heeft van een ten overstaan van de rechter, in aanwezigheid van partijen, onder ede, afgelegde verklaring (artikel 180 Rv.). Daarbij is nog relevant dat PZH er niet van op de hoogte was dat mr. [A] op 16 augustus 2016 (toen 87 jaar) een verklaring zou afleggen en bij het afleggen van die verklaring niet aanwezig geweest. Inmiddels is mr. [A] overleden.
De rechtbank stelt vast dat uit de brief van 29 december 1976 en uit de voordracht van GS aan PS in februari 1977 niet volgt dat het geven van die korting is bedoeld als tegenprestatie voor het voorkeursrecht, zie 2.1. b. Zelfs al zou een “provinciale accountant” – zoals RCV stelt – gerapporteerd hebben dat de koopprijs van Vlietland op NLG 11.600.000,-- uit zou komen, dan staat daarmee nog geenszins vast dat PZH in ruil voor de aan KWS en RCV verleende rechten een verlaagde koopprijs heeft betaald. De veronderstelling van mr. [A] dat de korting in de brief van 29 december 1976 van het provinciaal bestuur zou zijn vastgelegd, is – gelet op de tekst van die brief – niet juist.
De stelling van RCV dat de prijs later nog eens € 600.000,-- zou zijn verlaagd – een stelling die PZH evenzeer gemotiveerd bestrijdt – ontbeert een deugdelijke onderbouwing.
De rechtbank kan er in het navolgende dan ook niet vanuit gaan dat er van een specifieke tegenprestatie sprake is geweest.
Niet gezegd kan daarom worden dat de aard van het voorkeursrecht zodanig is dat PZH op voorhand haar veto moet kunnen uitspreken over de (rechts-)persoon die RCV opvolgt.
PZH verlangt daarbij nog een vergaande nadere omlijningen van dat recht, maar een dergelijk gespecificeerd dictum kan de rechtbank niet geven. PZH vordert namelijk veeleer te beoordelen wat wenselijk zou zijn, in plaats van een verklaring voor recht van wat is. Op basis van de feiten en omstandigheden die in dit geding naar voren zijn gebracht kan de rechtbank onmogelijk aan de hand van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid een dergelijke omlijning verschaffen.
Ook niet toewijsbaar is de gevorderde verklaring (viii onder c) waarin verondersteld wordt dat PZH kan bepalen welke activiteiten wel en welke niet onder het voorkeursrecht vallen, want daarmee verschaft PZH zich de bevoegdheid te bepalen wat de reikwijdte is van het voorkeursrecht. Dat gaat te ver.
Evenmin toewijsbaar is de vordering voor recht te verklaren dat het voorkeursrecht onoverdraagbaar is, althans overdraagbaar is na verkregen toestemming.