ECLI:NL:RBDHA:2018:15832

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
20 januari 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 4509
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor gezinslid met beroep op artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 20 december 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Eiser, een Turkse nationaliteit, had de aanvraag ingediend om bij zijn minderjarige dochter, referent, te kunnen verblijven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, met als argument dat er onvoldoende daadwerkelijke invulling werd gegeven aan het gezinsleven, ondanks het bestaan van familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser voerde aan dat de belangenafweging door verweerder niet correct was uitgevoerd en dat er wel degelijk een afhankelijkheidsrelatie bestond tussen hem en referent.

De rechtbank oordeelde dat verweerder het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) onvoldoende had betrokken bij de belangenafweging. Dit rapport concludeerde dat het belang van referent zou worden geschaad als eiser naar Turkije zou vertrekken. De rechtbank stelde vast dat de afwijzing van de verblijfsvergunning een inmenging betekende in het recht op respect voor privé- en gezinsleven, en dat verweerder niet had aangetoond dat deze inmenging gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.002 werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de belangen van referent en de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent cruciaal waren in de beoordeling van de zaak. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/4509
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,

gemachtigde: mr. M.J. Paffen,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. J. van Raak.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 juni 2018 (het bestreden besluit) waarbij zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf als familie- en gezinslid in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij zijn minderjarige dochter [naam 2] (referent) is afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K.M. Efe, tolk in de Turkse taal.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum 1] en bezit de Turkse nationaliteit.
Hij is 23 augustus 2013 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij partner [naam 3] ’, geldig van 2 juli 2013 tot 2 juli 2018. Bij besluit van 1 november 2015 is deze vergunning met ingang van 1 november 2015 ingetrokken wegens verbreking van de relatie sinds 17 januari 2015.
Referent is geboren op [geboortedatum 2] en bezit evenals de ex-partner van eiser de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft op 8 december 2016 de onderhavige aanvraag ingediend. Bij zijn aanvraag heeft hij de geboorteakte van referent, een akte van erkenning en een beschikking vervangende toestemming erkenning en omgang van de rechtbank Den Haag van 31 oktober 2016 (rekestnummer: FA RK 16-2651, zaaknummer C/09/508729) overgelegd.
Bij besluit van 7 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en eiser tevens een licht inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat er weliswaar sprake is van is familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, maar dat er onvoldoende daadwerkelijke invulling wordt gegeven aan het gezinsleven om de belangafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen. Verweerder baseert zijn oordeel op een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) van 8 januari 2018 dat op verzoek van verweerder is uitgebracht. Volgens verweerder zal het vertrek van eiser naar Turkije het opbouwen van een relatie of een band met referent mogelijk bemoeilijken, maar via moderne communicatiemiddelen en toekomstig vakantiebezoek kan invulling worden gegeven aan het familieleven. Er is verder geen objectieve belemmering om het gezinsleven elders uit te oefenen. Als die er wel zou zijn, vloeit daaruit niet automatische de verplichting voort om eiser verblijf toe te staan. Het is slechts een van de factoren in de belangenafweging. Verder is niet gebleken van bijzondere individuele omstandigheden.
Verweerder heeft getoetst aan het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 (ECLI:EU:C:2017:354, zaaknummer C-133/15) en geconcludeerd dat uit het voornoemde rapport van de RvdK blijkt dat de dagelijkse zorg en opvoeding bij Nederlandse moeder van referent rust en dat eiser sinds de verbreking van de relatie in december 2014 geen vaste rol in de zorg en opvoeding van referent heeft.
Eiser heeft weliswaar aangegeven dat hij altijd heeft geprobeerd om referent te zien, maar na de verbreking van de relatie met de moeder in 2014 tot medio 2016 heeft hij slechts een aantal keer sporadisch en kortdurend contact gehad met referent. Daarna heeft er alleen een aantal maal telefonisch contact met referent plaatsgevonden. Verweerder stelt dat de RvdK van mening is dat het niet kunnen opbouwen van contact tussen eiser en referent op lange termijn schadelijke gevolgen kan hebben voor referent. Verweerder stelt dat referent momenteel echter geen last lijkt te ondervinden van eisers afwezigheid. Daarnaast is de RvdK van mening dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen kinderen en ouders, en dus ook tussen eiser en referent, en dat deze afhankelijkheidsrelatie voorkomt vanuit de existentiële loyaliteit die kinderen in het algemeen voelen naar de biologische ouders. Gelet op het voorstaande heeft verweerder geconcludeerd dat er tussen eiser en referent weliswaar sprake is van een afhankelijksverhouding, maar niet in die mate dat referent gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Eiser kan dan ook geen rechten ontlenen aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Er is geen aanleiding om eiser te horen.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet juist heeft uitgevoerd. Verweerder werpt hem ten onrechte tegen dat hij onvoldoende daadwerkelijke invulling geeft aan zijn familie- en gezinsleven met referent. Hij heeft twee jaar lang, voordat de relatie stukliep, de feitelijke zorg over referent gehad toen haar moeder overdag fulltime werkte. Eiser stelt dat door het beëindigen van de relatie zijn rol als vader in de opvoeding van referent is afgenomen. Uit het rapport van de RvdK blijkt dat deze situatie is ontstaan door het niet kunnen communiceren en op één lijn zitten van de ouders en de langslepende gerechtelijke procedure over het regelen van de erkenning en de daaropvolgende omgangsregeling. Eiser stelt dat dit slechts een tijdelijke situatie is, totdat de rechter de rol die hij als vader mag gaan innemen heeft vastgesteld. Verweerder doorkruist deze rechtsgang door te stellen dat de afhankelijkheids-relatie niet voldoende is. Verder is er wel degelijk een objectieve belemmering om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen. Eiser stelt dat zijn ex-partner geen enkele intentie heeft om hem te volgen naar Turkije en dat zij referent niet van haar Nederlandse school zal afhalen. Verweerder houdt op geen enkele manier rekening met de bijzondere positie waarin hij verkeert. Daarnaast blijkt uit het rapport van de RvdK, een deskundigenadvies, dat het belang van referent wordt geschaad als hij de Europese Unie (EU) dient te verlaten. Verweerder, een niet deskundige, kan deze conclusie niet terzijde schuiven met de opmerking dat referent geen last lijkt te ondervinden van de afwezigheid van eiser. Eiser stelt verder dat hij ten onrechte niet is gehoord en dat hem ten onrechte een inreisverbod is opgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Niet in geschil is dat tussen eiser en referent familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM en dat afwijzing van de verblijfsvergunning een inmenging betekent als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM.
5. Uit de jurisprudentie van het EHRM (arrest Rodrigues da Silva) en die van de Afdeling (de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven en familie- en gezinsleven een fair balance moet vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
6. De rechter moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een fair balance tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het rapport van de RvdK van 8 januari 2018 onvoldoende heeft betrokken bij de belangenafweging. De RvdK heeft in dit rapport onder meer geconcludeerd dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat het belang van referent wordt geschaad als eiser vertrekt. Het verstoorde contact tussen de ouders heeft het volgens de RvdK onmogelijk gemaakt dat er contact werd opgebouwd tussen referent en eiser. Er dient daarom volgens de RvdK, in het belang van referent, een hulpverleningstraject te worden ingezet om de ouders tot een constructieve samenwerking te laten komen in het belang van referent en om het contact tussen eiser en referent begeleid te laten opstarten. Eiser heeft er terecht op gewezen dat dit rapport een deskundigenbericht is, waarvan van de juistheid kan worden uitgegaan tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn enkele constatering, dat referent momenteel geen last lijkt te ondervinden van eisers afwezigheid, de vorenstaande conclusie van de RvdK niet zonder meer terzijde kan schuiven. Verder is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder omtrent de wijze waarop eiser het contact met referent kan opbouwen vanuit Turkije met voorhanden zijnde telecommunicatiemiddelen zich moeilijk verdraagt met de inhoud van het aan verweerder gegeven advies van de RvdK, welk advies juist uitgaat van een vis á vis contact tussen eiser en referent. Het bestreden besluit met de gegeven motivering kan daarom geen stand houden.
8. Het besluit is in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
9. Gelet hierop behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen nadere bespreking.
10. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170 (honderdzeventig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.002 (duizendentwee euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.