Overwegingen
Betalingsonmacht griffierecht
1. Eiser heeft bij brief van 29 januari 2018 de rechtbank erop gewezen dat naar zijn mening ten onrechte in beide zaken griffierecht wordt geheven. Subsidiair heeft eiser verzocht om vrijstelling van griffierecht aangezien sprake is van betalingsonmacht. De griffier heeft eiser bij brief van 23 februari 2018 laten weten dat eiser niet voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en zijn beroep op betalingsonmacht afgewezen. In deze brief heeft de griffier medegedeeld dat eiser een nieuwe nota griffierecht zal ontvangen in de zaak SGR 18/52 en dat met betrekking tot de zaak SGR 18/55 de rechtbank heeft besloten dat eiser geen griffierecht verschuldigd is. De rechtbank stemt in met dit voorlopig oordeel. Eiser heeft de nota griffierecht betrekking hebbende op zaak SGR 18/52 voldaan. De rechtbank verklaart eiser derhalve ontvankelijk in zijn beroep.
2. Eiser heeft een procedure op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gevoerd bij de Rechtbank Den Haag, welk beroep bij uitspraak van 20 maart 2015 ongegrond is verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2015:3092). Het door eiser verschuldigde griffierecht is niet op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan eiser vergoed. In hoger beroep is deze zaak bij de Raad van State op 15 juli 2015 eveneens ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2015:2195). Het griffierecht in deze zaak is evenmin op grond van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb aan eiser vergoed. 3. Bij brief van 24 maart 2017 heeft eiser verweerder verzocht om teruggave van griffierecht. In deze brief heeft eiser onder andere de volgende tekst opgenomen: “Daar art. 8:74 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht zowel in eerste aanleg als in hoger beroep buiten toepassing bleef, richt ik mij ter zake de teruggave van griffierecht rechtstreeks tot ú, en wel middels een aanvraag in de zin van art. 1:3 lid 3 van die wet. De formulering van het verzoek is dan als volgt:
Wilt u mij het griffierecht van € 413,-, zoals ik dat destijds heb moeten betalen in gememoreerde geschillenkwestie, volledig vergoeden?Het bedrag is te splitsen in:- Griffierecht geding in eerste aanleg/Rechtbank Den Haag (zie bijlage 2) € 165,-- Griffierecht geding in hoger beroep/Afdeling bestuursrechtspraak (zie bijlage 3)€ 248,-
€ 413,-“
4. In zijn brief van 22 mei 2017 heeft eiser verwezen naar zijn brief van 24 maart 2017 en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de wettelijke termijn voor het beslissen inmiddels verstreken is en dat verweerder een dwangsom verschuldigd is indien niet binnen 2 weken na ontvangst van deze brief een besluit wordt genomen. In zijn brief van 23 juni 2017 heeft eiser verweerder nogmaals gewezen op de wettelijke termijn en het verschuldigd zijn van een dwangsom.
5. Bij brief van 6 juni 2017 heeft verweerder op het verzoek van eiser van 24 maart 2017 gereageerd. In deze brief schrijft verweerder het volgende: “Uit de inhoud van uw brief leiden wij af dat u het (primaire) besluit op uw Wob-verzoek van 8 februari 2013 nog steeds onjuist, of in juridische termen onrechtmatig, vindt. U wilt daarom de door u verschuldigde griffierechten van de destijds gevoerde bestuursrechtelijke procedures vergoed krijgen. Gelet hierop beschouw ik uw brief als een inleidend verzoek in de zin van artikel 8:90, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Weliswaar vraagt u om een voor beroep vatbare beslissing, maar sinds op 1 maart 2013 titel 8.4 (schadevergoeding) van de Awb in werking is getreden, is het niet meer mogelijk om op schadeverzoeken wegens een onrechtmatige daad bij zelfstandig schadebesluit te beslissen. Wij zien geen aanleiding om op grond van het door u aangevoerde tot vergoeding van het door u verschuldigde griffierecht over te gaan. Tot aan de hoogste bestuursrechter is uw beroep ongegrond verklaard. Niet valt in te zien dat uit het primaire besluit van het college een schadevergoedingsplicht voor het collega c.q. de gemeente voortvloeit. Volledigheidshalve deel ik u mede dat indien u zich niet kunt vinden in dit antwoord u zich met een verzoekschrift tot de bestuursrechter kunt wenden. (…)”.
6. Met dezelfde dagtekening, 6 juni 2017, heeft verweerder beslist op de brief van eiser van 24 maart 2017 waarbij eiser verweerder ingebreke stelde. In dit besluit vermeldt verweerder onder andere: “(…) Uw brief moet worden beschouwd als een inleidend verzoek in de zin van artikel 8:90, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een dergelijk inleidend verzoek is geen aanvraag in de zin van de Awb. Er is derhalve geen sprake van niet tijdig beslissen op een aanvraag. Wij zijn derhalve geen dwangsom verschuldigd. (…)”
7. Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de onder 5 en 6 vermelde besluiten van verweerder. Daarbij heeft hij onder andere aangevoerd dat zijn brief van 24 maart 2017 niet zag op vergoeding van schade in de zin van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, maar dient te worden opgevat als een aanvraag in de zin van artikel 4:1 e.v. van de Awb.
8. Bij beslissing op bezwaar van 17 november 2017 respectievelijk 20 november 2017 zijn de bezwaarschriften van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt zich hierbij – samengevat – op het standpunt dat geen sprake is van primaire besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
9. In geschil is of de bezwaren van eiser door verweerder terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
10. Eiser voert onder andere aan dat zijn verzoek van 24 maart 2017 niet gebaseerd is op een specifieke, wettelijke regeling voor schadevergoeding en evenmin betrekking heeft op de procedure van titel 8.4 van de Awb. Eiser stelt voorts dat de brief van 6 juni 2017 van verweerder waarin het verzoek om vergoeding van griffierecht werd afgewezen, wel is aan te merken als een appellabel besluit in de zin van artikel 1:3 en artikel 8:1 van de Awb. Nu verweerder niet tijdig op zijn aanvraag om vergoeding van griffierecht heeft beslist is verweerder op grond van 4:17 een dwangsom verschuldigd.
11. Eiser heeft ter zitting benadrukt dat hij schade heeft geleden, te weten het betaalde griffierecht voor de procedures zoals vermeld onder 2. Deze schade vloeit niet voort uit een onrechtmatige overheidsdaad. Ook heeft hij naar voren gebracht dat zijn verzoek geen betrekking heeft op titel 8:4 van de Awb. Eiser beroept zich op nadeelcompensatie.
12. Tussen partijen is derhalve niet in geschil dat in onderhavige zaken geen sprake is van onrechtmatig overheidshandelen, maar dat de grondslag van het door eiser ingediende verzoek om schadevergoeding gebaseerd is op rechtmatig overheidshandelen.
13. Titel 8.4 van de Awb heeft geen betrekking op schadevergoeding bij rechtmatig overheidshandelen. Eisers beroep op nadeelcompensatie kan om die reden niet voorvloeien uit titel 8.4 van de Awb. Een beroep op nadeelcompensatie bij de bestuursrechter is alleen mogelijk indien de oorzaak van de schade zelf een voor beroep vatbaar besluit was. Er dient dan sprake te zijn van zogenoemde processuele connexiteit.
14. Nu de door eiser genoemde schade bestaat uit het verschuldigde griffierecht voor de Wob-procedures die hij heeft gevoerd bij de rechtbank en de Raad van State zoals vermeld onder 2, is de oorzaak van deze schade gelegen in eisers keuze om een procedure te starten. Er is derhalve niet voldaan aan het zogenoemde connexiteitsvereiste. De oorzaak van de schade is niet gelegen in een voor beroep vatbaar besluit.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het verzoek van eiser van 24 maart 2017 om teruggave van griffierecht dan ook geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De brief van verweerder van 6 juni 2017 is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft het daartegen gerichte bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
16. Het voorgaande zoals vermeld onder 15 betekent evenzeer dat de beslistermijnen die gelden op grond van de Awb dus niet van toepassing zijn. Er is immers geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit brengt mee dat de bepalingen in de Awb omtrent een dwangsom bij niet tijdig beslissen niet van toepassing zijn. Verweerder heeft eisers bezwaarschrift tegen het niet toekennen van een dwangsom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.