In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Eritrese vreemdeling, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging, maar deze was door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referent, op wie de aanvraag betrekking had, op 11 juli 2016 meerderjarig werd. Dit leidde tot de vraag of de aanvraag voor gezinshereniging tijdig was ingediend, aangezien verweerder stelde dat de aanvraag op de datum van meerderjarigheid was ontvangen.
De rechtbank heeft overwogen dat het enkele feit dat de referent bij een eerste asielverzoek minderjarig was, niet betekent dat hij zich in latere procedures op die minderjarigheid kan beroepen. De rechtbank heeft echter ook erkend dat de referent tijdig om gezinshereniging had verzocht, maar dat dit verzoek om redenen buiten zijn verantwoordelijkheid niet kon worden ingewilligd. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van verweerder niet op een deugdelijke motivering berust en in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. Daarom heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en gelast dat het door eiseres betaalde griffierecht wordt vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.