In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (WSNP) door een ondernemer die zijn onderneming wilde voortzetten. De verzoeker, die sinds 1 januari 2012 een eenmanszaak had, voldeed niet aan de vereisten voor de WSNP. De rechtbank oordeelde dat er geen deugdelijk minnelijk schuldregelingstraject was doorlopen, wat een voorwaarde is voor het aanvragen van de WSNP. De verzoeker had geen bewijs geleverd van pogingen om met schuldeisers tot een akkoord te komen, en de rechtbank kon niet aannemen dat het verzoek was voorafgegaan door een deugdelijk uitgevoerd minnelijk schuldregelingstraject. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het verzoek.
De rechtbank benadrukte dat de WSNP niet bedoeld is voor ondernemers die hun bedrijf willen voortzetten. De wetgeving vereist dat ondernemers kiezen tussen het voortzetten van hun bedrijf of het aanvragen van de schuldsaneringsregeling. De verzoeker had aangegeven zijn onderneming te willen voortzetten, wat niet in lijn was met de doelstellingen van de WSNP. De rechtbank concludeerde dat het aanvragen van surseance van betaling meer voor de hand lag in deze situatie.
De rechtbank wees erop dat de verzoeker onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou kunnen nakomen. Bovendien was er in een rapport van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) aangegeven dat de verzoeker over een matig financieel inzicht beschikte en ondersteuning nodig had bij financiële beslissingen. Dit alles leidde tot de conclusie dat de verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot toepassing van de WSNP.