ECLI:NL:RBDHA:2018:1722

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2018
Publicatiedatum
17 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 9350
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende bewijs van middelen en binding met land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Iraanse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiseres had op 4 december 2016 een aanvraag ingediend om haar zoon, die in Nederland verblijft, te bezoeken. De aanvraag werd afgewezen op 7 december 2016, omdat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd van haar financiële middelen en de betrouwbaarheid van haar verblijf in Nederland niet kon worden vastgesteld. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 4 april 2017 ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 23 november 2017 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, waarbij zij benadrukte dat zij over voldoende middelen beschikt en dat haar verblijf in Nederland tijdelijk is. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister op goede gronden heeft kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een zodanige sociale en economische binding met Iran heeft dat een tijdige terugkeer naar dat land gewaarborgd is. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eerdere visumaanvragen van eiseres, die allemaal zijn afgewezen, afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van haar huidige aanvraag.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen op basis van de Visumcode, die vereist dat aanvragers moeten aantonen dat zij over voldoende middelen beschikken en dat zij de intentie hebben om Nederland tijdig te verlaten. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/9350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 februari 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Mohasselzadeh),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.J. Balfoort).

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 4 december 2016 om het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primair besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat voor haar oordeelsvorming van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres, geboren op [geboortedatum] 1956 en van Iraanse nationaliteit, is gescheiden en alleenstaande in Iran. Zij heeft in Iran als verpleegster gewerkt en ontvangt hierdoor een pensioen, ten hoogte van (omgerekend) ongeveer € 420,- per maand.
Referent, geboren op [geboortedatum] 1983, is het enige kind van eiseres. Hij verblijft sedert 29 juli 2009 in Nederland en is inmiddels genaturaliseerd tot Nederlander, na eerst in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met een ingangsdatum van
7 oktober 2009. Ten tijde van het bestreden besluit ontvangt referent een uitkering in het kader van de Wet Werk en Bijstand.
Voorafgaande aan de onderhavige visumaanvraag heeft eiseres driemaal een visum voor Nederland aangevraagd, te weten in 2012, 2015 en 2016. In 2012 en 2015 betrof het een aanvraag voor een visum kort verblijf. In 2016 betrof het een aanvraag voor een visum voor zes maanden om op vrijwillige basis te werken als verpleegster. Al deze aanvragen zijn afgewezen.
2. Op 4 december 2016 heeft eiseres de onderhavige aanvraag voor een visum kort verblijf voor bezoek aan referent ingediend. Referent heeft zich garant gesteld voor eiseres.
Eiseres heeft bij de aanvraag bankverklaringen, een eigendomsbewijs voor een appartement in Iran en pensioen-betalingsoverzichten overgelegd.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet heeft aangetoond over voldoende middelen te beschikken, de verstrekte informatie over het doel en de omstandigheden van het beoogde verblijf niet betrouwbaar is en het voornemen van eiseres om Nederland vóór het verstrijken van het visum te verlaten niet vastgesteld kon worden.
4. In bezwaar heeft referent een aan hem door verweerder toegestuurde vragenlijst ingevuld en ingediend. In de bezwaargronden is aangevoerd dat referent als vluchteling met een A-status tot Nederland is toegelaten en dat hij daarom niet naar Iran kan reizen. Hij vreest daar voor vervolging. Gezien de onveilige situatie in de omliggende landen van Iran zijn er geen alternatieven voor referent en eiseres om elkaar elders te ontmoeten. Eiseres is gescheiden van de vader van referent toen referent zes of zeven jaar oud was. Eiseres is gewend om als alleenstaande vrouw zichzelf staande te houden in de maatschappij. Eiseres zorgt in Iran voor haar moeder, de oma van referent, heeft een eigen huis en is cultureel nauw verbonden met haar moeder, omgeving en buren, kennissen en overige familieleden. Eiseres beoogt enkel een kort verblijf van drie maanden bij haar zoon in Nederland.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
6. In de beroepsgronden heeft eiseres, samengevat, het volgende aangevoerd. Eiseres heeft aangetoond dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikt om haar verblijf in Nederland te bekostigen. Eiseres heeft altijd gewerkt en zelfstandig voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Zij is al vele jaren alleenstaande en heeft de kosten van het gezin gedragen. Het is dus niet zo dat de situatie dat eiseres gescheiden is en gepensioneerd, maakt dat eiseres geen sociale en emotionele binding heeft met haar land van herkomst. Eiseres heeft nog altijd de zorg over haar moeder wat de verplegingszorg betreft, omdat zij een zeer ervaren verpleegster is. Haar taak kan zij wel tijdelijk overdragen aan een collega wanneer zij voor een korte periode naar Nederland zou kunnen komen. Eiseres heeft tevens een financiële binding met Iran, omdat zij een appartement in eigendom heeft en een pensioen ontvangt. Om haar pensioen te ontvangen kan eiseres niet lang buiten Iran verblijven. Eiseres heeft geen intentie om in Nederland te blijven, omdat zij geen problemen heeft in Iran. De eerdere aanvraag voor een visum om als verpleegster vrijwillig te werken, betrof een project waar referent aan werkte. De organisatie waar referent mee werkte nam toen Farsi sprekende getraumatiseerde toegelaten vluchtelingen mee op reis naar Spanje en referent dacht dat zijn moeder ook mee kon gaan en mee kon helpen. Verweerder had referent moeten horen alvorens op het bezwaar te beslissen, te meer nu er objectieve obstakels zijn voor referent om met eiseres tijdelijk in Iran te verblijven. Het bestreden besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen en kan daarom geen stand houden.
Bij brief van 1 juni 2017 heeft eiseres een bankverklaring en een (ongedateerde) verklaring van een neuroloog in Iran overgelegd, inhoudende dat de moeder van eiseres aan Parkinson-ziekte lijdt, onder behandeling is en haar dochter (eiseres) haar verpleegt.
Bij brief van 15 juni 2017 heeft eiseres een verklaring van Kosar Credit Institution overgelegd, waarin is aangegeven welke (deposits) bankrekeningen eiseres bij hen heeft met daarbij de datum van opening van de rekeningen, debit, credit en balans.
7. Voor zover hier van belang luidt artikel 32, eerste lid, van de Visumcode als volgt:
“Onverminderd artikel 25, eerste lid, wordt een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
(...)
ii.) het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
iii.) niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
(…)
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of over zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.”
8. De rechtbank overweegt het volgende.
8.1
Aan het standpunt dat er een redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiseres om Nederland te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het visum, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van een wezenlijke sociale en economische binding met het land van herkomst. Daartoe heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat eiseres 60 jaar is, gescheiden is, referent haar enige zoon is en eiseres de gestelde zorgplicht voor haar moeder niet aannemelijk heeft gemaakt. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van eiseres in Iran vereist is vanwege economische redenen. Er zijn bovendien gegevens uit de eerdere visumaanvragen en besluiten tot visumweigering die aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verstrekte informatie in de onderhavige visumprocedure afdoen. Hierdoor zijn volgens verweerder het reisdoel en de tijdige terugkeer van eiseres naar Iran niet aannemelijk.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op dit standpunt heeft gesteld. Verweerder heeft in redelijkheid niet aannemelijk kunnen achten dat niemand anders de zorg voor de moeder van eiseres zou kunnen overnemen. Uit informatie van de eerdere visumaanvragen blijkt dat eiseres niet het enige familielid van haar moeder in Iran is. Uit de visumaanvraag waarmee eiseres verblijf voor zes maanden in Nederland beoogde valt ook af te leiden dat eiseres de zorg voor haar moeder wel aan anderen in Iran kan overdragen. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voornoemde visumaanvraag aan de geloofwaardigheid van de gestelde zorgplicht van eiseres jegens haar moeder afdoet. Verweerder heeft voorts kunnen stellen dat niet gebleken is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiseres zouden nopen naar Iran tijdig terug te keren.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een zodanige sociale binding met Iran heeft dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is te achten.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk in Iran aanwezig dient te zijn om haar pensioenuitkering te ontvangen. De enkele niet nader onderbouwde stelling is daartoe onvoldoende. Ook met betrekking tot het argument dat eiseres eigenaar van een appartement in Iran is, heeft verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat het bezit van een appartement niet zonder meer impliceert dat eiseres op basis hiervan tijdig zal terugkeren naar Iran.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een zodanige economische binding met het land van herkomst heeft dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is te achten.
Verder heeft verweerder voor de beoordeling van de aanvraag van belang kunnen achten dat uit de visumweigering van oktober 2012 blijkt dat eiseres op familiebezoek bij een hier te lande verblijvende neef wilde komen, en dat destijds is verklaard dat eiseres twee broers en één zoon heeft, die in 2012 allen in Iran zouden wonen. Uit het asieldossier van referent is echter gebleken dat hij reeds sinds 29 juli 2009 in Nederland verblijft en op 16 februari 2010 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is gesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze tegenstrijdige informatie over de verblijfsplaats van de zoon van eiseres in 2012 afbreuk doet aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verstrekte informatie in de onderhavige visumprocedure, en in verlengde daarvan, aan het thans opgegeven reisdoel en verblijfsduur van eiseres in Nederland.
8.2
Uit de imperatieve weigeringsgronden van artikel 32, eerste lid, van de Visumcode volgt dat verweerder reeds gezien het vorenstaande gehouden was de visumaanvraag af te wijzen. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot het middelenvereiste behoeft daarom geen bespreking.
8.3
Ook het beroep van eiseres op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan gezien het hiervoor overwogene niet tot het oordeel leiden dat verweerder de aanvraag van eiseres op onjuiste gronden heeft afgewezen. Uit overweging 29 van de considerans van de Visumcode blijkt dat de Visumcode de grondrechten eerbiedigt en de beginselen in acht neemt die met name worden erkend in het EVRM en in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Daargelaten dat het visum kort verblijf niet de meest geëigende weg is om gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM uit te oefenen, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan op de Nederlandse Staat in dit geval in het kader van artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting rust om eiseres kort verblijf hier te lande toe te staan. In dit verband is van belang dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent en eiseres elkaar niet in Iran omliggende landen, dan wel elders, kunnen ontmoeten.
8.4
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar heeft afgezien. Van het horen mag slechts met toepassing van voornoemde bepaling worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op hetgeen eiseres tegen het primaire besluit in bezwaar heeft aangevoerd, is aan voornoemde maatstaf voldaan. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat het in de eerste plaats aan eiseres is om aannemelijk te maken dat zij aan de vereisten voor visumverlening voldoet en dat, indien eiseres dat niet heeft gedaan, op verweerder niet zonder meer een verplichting rust tot het horen van betrokkenen om onderzoek te doen teneinde onduidelijkheden op te helderen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.