ECLI:NL:RBDHA:2018:1732

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
NL18.584
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Algerijnse nationaliteit. De eiser had op 18 oktober 2017 in Nederland een asielaanvraag ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van deze aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank weigerde de zaak aan te houden in afwachting van prejudiciële vragen die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waren gesteld, omdat de Duitse autoriteiten al op 27 maart 2017 de asielaanvraag van de eiser hadden afgewezen en Italië als verantwoordelijke lidstaat was aangewezen.

De rechtbank overwoog dat de eiser in eerdere procedures in Italië, Oostenrijk, Zwitserland en Duitsland al verzoeken om internationale bescherming had ingediend. De rechtbank concludeerde dat de verantwoordelijkheid van Italië niet opnieuw ter discussie kon worden gesteld, omdat dit in strijd zou zijn met de doelstellingen van de Dublinverordening, die beoogt te voorkomen dat asielzoekers in verschillende lidstaten vergelijkbare procedures doorlopen.

De eiser voerde aan dat de overdracht aan Italië zou leiden tot onevenredige hardheid vanwege de medische situatie van zijn echtgenote, maar de rechtbank oordeelde dat de medische voorzieningen in Oostenrijk vergelijkbaar zijn met die in Nederland en dat er geen voldoende onderbouwing was voor de claim dat de echtgenote volledig afhankelijk was van de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.584
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2018 in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. P.J. van den Hoogen),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. V.D. Schreuder).
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.585 en gevoegd met de zaken van [naam 1] (NL18.611 en NL18.612), plaatsgevonden op 6 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J. Bourik. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is van Algerijnse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedag] 1983. Eiser heeft op 18 oktober 2017 in Nederland zijn asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser eerder al in Italië, Oostenrijk, Zwitserland en Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert primair aan dat prejudiciële vragen zijn gesteld over de toepasselijkheid van artikel 11 van de Dublinverordening en dat deze vragen nog niet zijn beantwoord. Hij verzoekt dan ook deze beroepsprocedure aan te houden. Voorts voert hij aan dat overdracht aan Italië in dit geval van een onevenredige hardheid getuigt. Hij stelt zich op het standpunt dat de medische situatie (met name oogproblemen) van zijn echtgenote ( [naam 2] ) zodanig is dat zij van hem afhankelijk is. Hij legt in dit verband medische stukken uit haar beroepszaak over.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in eisers geval terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 11 van de Dublinverordening. Uit artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening volgt dat een asielverzoek slechts door één lidstaat (inhoudelijk) wordt behandeld. De lidstaat die het asielverzoek (inhoudelijk) behandelt, is de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Dublinverordening genoemde criteria verantwoordelijk is. Uit artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening volgt dat de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald op het moment waarop de verzoeker zijn asielverzoek voor de eerste keer bij een lidstaat indient. In het geval van eiser heeft de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat al plaatsgevonden. Eiser heeft immers in Italië een asielaanvraag ingediend en (inhoudelijk) de asielprocedure doorlopen. De verantwoordelijke lidstaat is dus al gegeven, namelijk Italië.
5. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de zaak van eiser aan te houden totdat de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 september 2017 gestelde prejudiciële vragen zijn beantwoord. Daartoe overweegt de rechtbank dat in het geval van eiser de Duitse autoriteiten op 27 maart 2017 zijn asielaanvraag hebben afgewezen omdat Italië de verantwoordelijke lidstaat wordt geacht. Voor zover eiser het met dit besluit niet eens was, had het op zijn weg gelegen om dat in nog lopende procedure (Klage) in Duitsland aan de orde te stellen. Vooralsnog moet er van worden uitgegaan dat Italië, het land dat de claim van de Duitse autoriteiten heeft geaccepteerd, de voor eiser verantwoordelijke lidstaat is. De rechtbank is van oordeel dat de verantwoordelijkheid van Italië derhalve in deze procedure niet opnieuw ter discussie kan worden gesteld. Dit zou in strijd zijn met het doel en de strekking van de Dublinverordening, die erop gericht is te voorkomen dat asielzoekers achtereenvolgens in verschillende lidstaten vergelijkbare procedures voeren.
6. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
7. Verweerder kan ook in individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening indien betrokkene op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in dit geval van een onevenredige hardheid getuigt. Hij geeft hierbij toepassing aan paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij zijn afwegingen heeft kunnen betrekken dat eiser niet gezamenlijk, en geruime tijd vóór zijn gestelde echtgenote het Schengengebied is in gereisd en dat zij, alvorens (gezamenlijk) Nederland te zijn in gereisd, verzoeken om internationale bescherming hebben ingediend in Oostenrijk, Zwitserland en Duitsland. Verweerder heeft in de enkele reden dat eiser en zijn gestelde echtgenote nu in Nederland asiel hebben aangevraagd, omdat zij in andere landen eerder zijn afgewezen en daardoor niet bij elkaar kunnen blijven, geen reden hoeven te zien om de verzoeken aan zich te trekken. Ook in de medische omstandigheden van de gestelde echtgenote van eiser en de daaruit gestelde voortvloeiende afhankelijkheid van de gestelde echtgenote van eiser heeft verweerder onvoldoende grond hoeven vinden om de asielverzoeken aan zich te trekken. Daarbij heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de medische voorzieningen in beginsel in Oostenrijk vergelijkbaar mogen worden geacht met die in Nederland en dat niet onderbouwd gebleken is dat de benodigde behandeling in Oostenrijk niet gegeven zou kunnen worden. Van belemmeringen voor de feitelijke overdracht naar Oostenrijk van de gestelde echtgenote is evenmin gebleken, terwijl verweerder uit de door eiser in de procedure overgelegde medische stukken niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat daaruit niet kan worden afgeleid dat zij volledig van hem afhankelijk zou zijn. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook de medische situatie van eisers gestelde echtgenote niet maakt dat sprake is van dusdanig bijzondere individuele omstandigheden dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt.

9.Het beroep is ongegrond.

10.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op: 9 februari 2018
RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.