ECLI:NL:RBDHA:2018:1733

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
NL18.611
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidsbepaling onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, van Marokkaanse nationaliteit, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk als de verantwoordelijke lidstaat werd aangemerkt op basis van de Dublinverordening. Eiseres had eerder in verschillende andere Europese landen, waaronder Hongarije, Oostenrijk, Zwitserland en Duitsland, asielaanvragen ingediend. De rechtbank oordeelde dat de Duitse autoriteiten op 27 maart 2017 de asielaanvraag van eiseres hadden afgewezen, waarbij Oostenrijk als verantwoordelijke lidstaat was vastgesteld. Eiseres voerde aan dat de overdracht aan Oostenrijk in strijd was met de eenheid van het gezin en dat haar medische situatie een belemmering vormde voor de overdracht. De rechtbank oordeelde echter dat de verantwoordelijkheid van Oostenrijk niet ter discussie kon worden gesteld, aangezien deze al in eerdere procedures was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een afwijking van de Dublinverordening rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op dezelfde dag van de uitspraak op de hoogte gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.611
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2018 in de zaak tussen
[eiseres], eiseres
(gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. V.D. Schreuder).
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.612 en gevoegd met de zaken van [naam 1] (NL18.584 en NL18.585), plaatsgevonden op 6 februari 2018. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, waargenomen door
mr. R. Deniz. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiseres is van Marokkaanse nationaliteit. Zij is geboren op [geboortedag] 1982. Eiseres heeft op 18 oktober 2017 in Nederland haar asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiseres daarvoor in Hongarije, Oostenrijk, Zwitserland en Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiseres voert aan dat de Dublinverordening uitdrukkelijk de bedoeling heeft om de eenheid van het gezin te waarborgen. Het gaat in dit geval om de echtgenoot van eiseres. Voorts stelt eiseres dat de overdracht aan Oostenrijk in dit geval van een onevenredige hardheid getuigt. Zij stelt zich op het standpunt dat haar medische situatie zich verzet tegen overdracht aan Oostenrijk. Zij legt in dit verband haar patiëntendossier en een e-mail van het maatschappelijk werk ( [naam 2] ) over. Ten slotte voert eiseres aan dat prejudiciële vragen zijn gesteld over de toepasselijkheid van onder andere artikel 11 van de Dublinverordening en dat deze vragen nog niet zijn beantwoord. Zij verzoekt dan ook deze beroepsprocedure aan te houden.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het geval van eiseres terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 11 van de Dublinverordening. Uit artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening volgt dat een asielverzoek slechts door één lidstaat (inhoudelijk) wordt behandeld. De lidstaat die het asielverzoek (inhoudelijk) behandelt, is de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Dublinverordening genoemde criteria verantwoordelijk is. Uit artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening volgt dat de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald op het moment waarop de verzoeker zijn asielverzoek voor de eerste keer bij een lidstaat indient. In het geval van eiseres heeft de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat al plaatsgevonden. Eiseres heeft immers in Oostenrijk een asielaanvraag ingediend en (inhoudelijk) de asielprocedure doorlopen. De verantwoordelijke lidstaat is dus al gegeven, namelijk Oostenrijk.
5. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de zaak van eiseres aan te houden totdat de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 september 2017 gestelde prejudiciële vragen zijn beantwoord. Daartoe overweegt de rechtbank dat de Duitse autoriteiten op 27 maart 2017 de asielaanvraag van eiseres hebben afgewezen op de grond dat Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat wordt geacht. Voor zover eiseres het met dit besluit niet eens was, had het op haar weg gelegen om dat in een procedure in Duitsland aan de orde te stellen. Daargelaten of zij dat gedaan heeft, is het beroep van eiseres tegen voormelde afwijzing van haar asielaanvraag in Duitsland door de Duitse rechter op 9 mei 2017 afgewezen. Daarmee staat in rechte vast dat Oostenrijk, het land dat de claim van de Duitse autoriteiten heeft geaccepteerd, de voor eiseres verantwoordelijke lidstaat is. De rechtbank is van oordeel dat de verantwoordelijkheid van Oostenrijk derhalve in deze procedure niet opnieuw ter discussie kan worden gesteld. Dit zou in strijd zijn met het doel en de strekking van de Dublinverordening, die erop gericht is te voorkomen dat asielzoekers achtereenvolgens in verschillende lidstaten vergelijkbare procedures voeren.
6. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
7. Verweerder kan ook in individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening indien betrokkene op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in dit geval van een onevenredige hardheid getuigt. Hij geeft hierbij toepassing aan paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend.
8. Als uitgangspunt geldt dat in de verantwoordelijke lidstaat de medische voorzieningen vergelijkbaar zijn met die in andere lidstaten en ook ter beschikking staan aan zogeheten Dublinclaimanten. Het is aan eiseres om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat dit uitgangspunt in dit geval niet opgaat. Zij is hierin niet geslaagd. De overgelegde stukken bieden geen concrete aanwijzingen dat behandeling in dit geval niet adequaat in Oostenrijk kan plaatsvinden.
Van belemmeringen voor de feitelijke overdracht naar Oostenrijk van eiseres is evenmin gebleken, terwijl verweerder uit de door eiseres in de procedure overgelegde medische stukken niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat daaruit niet kan worden afgeleid dat zij volledig van haar gestelde echtgenoot afhankelijk zou zijn. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook de medische situatie van eiseres niet maakt dat sprake is van dusdanig bijzondere individuele omstandigheden dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder bij zijn afwegingen heeft kunnen betrekken dat eiseres niet gezamenlijk, het Schengengebied is in gereisd en dat zij, alvorens (gezamenlijk) Nederland te zijn in gereisd, verzoeken om internationale bescherming hebben ingediend in Oostenrijk, Zwitserland en Duitsland. Verweerder heeft in de enkele reden dat eiseres en haar gestelde echtgenoot nu in Nederland asiel hebben aangevraagd, omdat zij in andere landen eerder zijn afgewezen en daardoor niet bij elkaar kunnen blijven, geen reden hoeven te zien om de verzoeken aan zich te trekken.

9.Het beroep is ongegrond.

10.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op: 9 februari 2018
RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.