2.5Op 28 juni 2017 heeft de Adviescommissie bezwaarschriften (de adviescommissie) advies uitgebracht. De adviescommissie heeft overwogen dat onvoldoende bekend is wat vergunninghoudster met het openstellen van de bunkers precies voor ogen heeft. Daarnaast is overwogen dat geen compleet onderzoek is gedaan naar de effecten op de flora en fauna. De Quickscan flora en fauna van Ecoresult van 5 oktober 2015 en de Notitie Vleermuisonderzoek [straat] van de stichting zoogdierenwerkgroep Zuid-Holland van 16 oktober 2016 kunnen volgens de adviescommissie niet als het noodzakelijk geachte onderzoek worden gezien. De adviescommissie is tot de conclusie gekomen dat een afwijking van het recent vastgestelde bestemmingsplan niet kan worden gemotiveerd, nu de belangen van vergunninghoudster niet kunnen worden afgewogen tegen het algemeen belang en de belangen van omwonenden.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, in afwijking van het advies van de adviescommissie van 28 juni 2017, gehandhaafd. In het bestreden besluit is overwogen dat de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd, gezien de stukken en het verhandelde ter hoorzitting, voldoende duidelijk is. Het aantal bezoekers neemt ten opzichte van de huidige situatie nauwelijks toe. Er zal een kleine toename van het aantal schoolbezoeken plaatsvinden in de periode dat de bunkers geopend zijn, te weten van maart tot oktober. Daarnaast zal, anders dan bij de reeds in gebruik zijnde bunkers, de flora en fauna zo min mogelijk worden verstoord waardoor de bunkers in het verborgene blijven. Voorts acht verweerder de brief van [persoon 8] van 13 september 2016, gezien zijn brief van 6 juni2017, inmiddels achterhaald. De Quickscan bevat een onderzoek naar de aanwezige flora en fauna en de Notitie een nader onderzoek naar de aanwezigheid van verschillende soorten vleermuizen. Uit deze onderzoeken blijkt dat geen sprake is van schending van de Wet natuurbescherming. Verder past de openstelling in het gemeentelijk groenbeleid, waarin is vastgelegd dat de grote groengebieden onder meer een cultuurhistorische functie hebben. Met het toegankelijk maken van de bunkers wordt een deel van de aanwezige cultuurhistorie zichtbaar en beleefbaar zonder dat sprake is van onevenredig nadeel voor de andere functie van het gebied. Om de flora en fauna zo min mogelijk te verstoren is er voor gekozen om de bunkers door middel van 3 ondergrondse portalen met luiken te ontsluiten. Voorts wijst verweerder er op dat bij de vaststelling van het geldende bestemmingsplan reeds is aangegeven dat hij voorstander is van een verdere openstelling van nog niet ontsloten bunkers. Omdat de bunkers als hoofdgebouwen kunnen worden gekwalificeerd en de ondergrondse portalen met luik als bij de bunkers behorende bijgebouwen, kan naar de mening van verweerder medewerking worden verleend met de zogenaamde kruimelontheffing. Verder is verweerder van mening dat het woongenot van omwonenden niet noemenswaardig wordt aangetast, aangezien slechts minimale aanpassingen in het gebied zullen plaatsvinden, die nauwelijks zichtbaar zullen zijn vanaf het straatbeeld, en die goed ingebed zullen zijn in het bestaande groen. Daarom zal het woongenot volgens verweerder niet noemenswaardig worden aangetast. Daarnaast is overwogen dat, nu de toegenomen parkeerbehoefte onder 3 parkeerplaatsen blijft en de parkeerdruk onder 90% is, conform recent beleid, binnenplanse ontheffing van de parkeereis mocht worden verleend. Gelet hierop en na afweging van alle betrokken belangen is op juiste gronden tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning besloten, aldus verweerder.
4. Eisers voeren aan dat verweerder onvoldoende heeft aangegeven wat de redenen zijn om van het recent vastgestelde bestemmingsplan af te wijken, nu uit de uitleg van verweerder niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de belangen van vergunninghoudster gering zijn. Bovendien heeft verweerder de in geding zijnde belangen niet afgewogen. Verder zijn eisers het met de adviescommissie eens dat de quickscan en de notitie Vleermuisonderzoek niet kunnen gelden als het noodzakelijk geachte onderzoek. Verweerder heeft de argumentatie van de commissie op dit punt volgens eisers in het bestreden besluit niet weerlegd. Daarnaast begrijpen eisers niet waarom verweerder en vergunninghoudster geen overleg met omwonenden hebben gepleegd over dit plan.
Voorts voeren zij aan dat sprake is van een essentiële wijziging van het gebruik van het plangebied, waarvoor alleen een bestemmingsplanwijziging een met waarborgen omklede procedure is waarin een goede afweging van de betrokken belangen kan plaatsvinden. Het huidige bestemmingsplan is echter recentelijk tot stand gekomen en daarin is geen museale functie opgenomen. Eisers stellen verder dat geen sprake is van een zogenaamd kruimelgeval. Ook zijn eisers met de commissie van mening dat de meerwaarde van de openstelling van de drie bunkers niet voldoende is aangetoond en dat geen volledig onderzoek is gedaan naar de effecten op flora en fauna. Dit plan past naar de mening van eisers niet in het groenbeleid van de gemeente en maakt een inbreuk op de stedelijke groene hoofdstructuur. Verder stellen eisers dat hun woongenot zal worden aangetast, omdat zij zicht zullen krijgen op deprimerende bunkeringangen. Daarnaast vrezen zij dat de parkeerdruk langs de bosrand zal toenemen.
5. Eisers wonen aan [straat] tegenover bunker S6. Eisers zullen om die reden, in ieder geval in de wintermaanden, direct zicht op het nabij deze bunker aan te brengen luik hebben en de aan te leggen toegang. Daarnaast zal de openstelling van de 3 bunkers tot een toename van het aantal bezoekers en dus van het aantal verkeersbewegingen in de nabijheid van de woningen van eisers leiden. Daarom kunnen zij naar het oordeel van de voorzieningenrechter als belanghebbende worden aangemerkt bij het bestreden besluit.
6. Aangezien vergunninghoudster, gelet op het verhandelde ter zitting, voornemens is de bomen voor het begin van het broedseizoen op 15 maart 2018 te kappen en direct daarna met de werkzaamheden wenst te starten om de bunkers toegankelijk te maken, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedseind belang aanwezig.
7. In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar gegeven weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde onder c van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “[bestemmingsplan]”. Het betrokken perceel heeft onder meer de bestemming “Bos”. Op grond van artikel 4.1 van de planregels zijn gronden met deze bestemming bestemd voor bos, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, voet- en fietspaden en het in stand houden van de ecologische verbindingszone en ter plaatse van de aanduiding “cultuur en ontspanning” tevens voor cultuur en ontspanning.
Ingevolge artikel 4.3 is ter plaatse van de aanduiding “cultuur en ontspanning” bebouwing ten behoeve van de bestaande bunkers toegestaan. Deze bebouwing mag niet worden uitgebreid en/of verhoogd ten opzichte van de situatie ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan. Deze bunkers mogen uitsluitend worden gebruikt voor de functie museum en/of educatie.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 4, categorie 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking - voor zover van belang - een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan.
Onder bijbehorend bouwwerk wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Onder hoofdgebouw wordt ingevolge datzelfde artikel verstaan: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.